Binnenvaartpolitiereglement (BPR) (PDF download)
Het BPR is ook opgenomen in Waterkaart Live, als u de app downloadt heeft u deze altijd op uw telefoon of tablet keurig naast uw waterkaart bij de hand.Download de app Waterkaart Live voor iOS of Android.
Binnenvaartpolitiereglement geldend van 01-01-2017 t/m heden
Besluit van 26 oktober 1983, tot vaststelling van een reglement houdende bepalingen ter voorkoming van aanvaring of aandrijving op de openbare wateren in het Rijk, die voor de scheepvaart openstaan
Deel I
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 1.01. Betekenis van enkele uitdrukkingen
In dit reglement wordt verstaan onder:
A. Typen schepen
1°. schip: elk vaartuig met inbegrip van een vaartuig zonder waterverplaatsing en een watervliegtuig, gebruikt of geschikt om te worden gebruikt als een middel van vervoer te water;
2°. motorschip: schip dat gebruik maakt van zijn mechanische middelen tot voortbeweging, met uitzondering van een schip waarvan de motor slechts wordt gebruikt ter verbetering van zijn bestuurbaarheid, wanneer het wordt gesleept of geduwd;
3°. groot schip: schip niet zijnde een klein schip;
4°. klein schip: schip waarvan de lengte minder dan 20 m bedraagt, waartoe als de lengte wordt aangemerkt de afstand van de voorkant van het voorste tot de achterkant van het achterste vaste deel van de romp, zonder de boegspriet, de papegaaistok en het trimvlak, zulks met uitzondering van
a. een schip dat een groot schip sleept, assisteert, duwt of langszijde vastgemaakt meevoert;
b. een passagiersschip;
c. een veerpont die vaart op een vaarweg van klasse II of hoger, zoals vastgesteld door de Conférence Européenne des Ministres de Transport en opgenomen in de Richtlijnen vaarwegen zoals periodiek vast te stellen door de Minister van Infrastructuur en Milieu;
d. een vissersschip;
e. een duwbak;
5°. snel schip: groot motorschip, dat met een snelheid van meer dan 40 km per uur ten opzichte van het water kan varen;
6°. passagiersschip: schip dat meer dan 12 passagiers mag vervoeren;
7°. zeegaand schip: groot schip dat, nadat het van zee is gekomen dan wel voordat het naar zee vertrekt, deelneemt aan de scheepvaart op een der in bijlage 11 genoemde vaarwegen;
8°. bovenmaats schip: schip, behorende tot een daartoe door de bevoegde autoriteit aangewezen categorie van schepen, die in hun manoeuvreerbaarheid zijn beperkt, doordat zij ten gevolge van hun diepgang of hun lengte gebonden zijn aan een bepaald gedeelte van de vaarweg;
9°. duwboot: motorschip dat deel uitmaakt van een duwstel en daarbij dient voor het voortbewegen en het sturen van de andersoortige schepen en dat daartoe is gebouwd of ingericht;
10°. duwbak: schip dat is gebouwd of in het bijzonder geschikt is om te worden geduwd;
11°. zeeschipbak: duwbak die is gebouwd om aan boord van een zeeschip te kunnen worden vervoerd en om de binnenvaarwegen te bevaren;
12°. drijvend werktuig: schip voorzien van werktuigen, die zijn bestemd om op vaarwegen of in havens te worden gebruikt;
13°. vissersschip: schip dat vist met netten, lijnen, sleepnetten of ander vistuig, die de manoeuvreerbaarheid beperken;
14°. veerpont: schip dat een veerdienst onderhoudt, waarbij de vaarweg wordt overgestoken, en dat door de bevoegde autoriteit als veerpont is aangemerkt;
15°. zeilschip: schip dat uitsluitend door middel van zijn zeilen wordt voortbewogen. Een schip dat onder zeil vaart en tegelijkertijd zijn mechanische middelen tot voortbeweging gebruikt is een motorschip;
16°. zeilplank: klein zeilschip voorzien van een vrij bewegende zeiltuigage, die is gemonteerd op een in alle richtingen draaibare mastvoet en die tijdens het zeilen niet in een vaste positie wordt ondersteund;
17°. snelle motorboot: klein schip dat, bij gebruikmaking van zijn mechanische middelen tot voortbeweging, sneller dan 20 km per uur ten opzichte van het water kan varen;
18°. waterscooter: snelle motorboot gebouwd of ingericht om door een of meer personen skiënd door of over het water te worden voortbewogen;
B. Samenstellen
1°. samenstel:
a. sleep;
b. duwstel;
c. gekoppeld samenstel;
d. samenstel van een of meer motorschepen en een alleenvarend motorschip, een duwstel of een gekoppeld samenstel dat door deze motorschepen wordt geassisteerd;
2°. sleep: samenstel van een of meer motorschepen en een of meer op tros daaraan verbonden andersoortige schepen, drijvende voorwerpen of drijvende inrichtingen, waarbij de motorschepen dienen voor het voortbewegen dan wel voor het voortbewegen en het sturen van de andersoortige schepen, drijvende voorwerpen of drijvende inrichtingen;
3°. duwstel: hecht samenstel van een of meer duwboten en een of meer andersoortige schepen, waarvan er tenminste één is geplaatst voor een der duwboten;
4°. gekoppeld samenstel: samenstel van langszijde van elkaar vastgemaakte schepen, waarvan er geen is geplaatst voor het motorschip dat dient voor het voortbewegen en het sturen van het samenstel;
5°. assisteren: bijstaan door een of meer motorschepen van een alleenvarend motorschip dan wel van een duwstel of van een gekoppeld samenstel bij het zich voortbewegen en bij het sturen of bij een van deze handelingen;
C. Lichten en geluidsseinen
1°. ’s nachts: tijd tussen zonsondergang en zonsopgang;
2°. overdag: tijd tussen zonsopgang en zonsondergang;
3°. wit licht, rood licht, groen licht, geel licht en blauw licht: lichten waarvan de kleuren voldoen aan de daaromtrent vastgestelde voorschriften;
4°. krachtig licht, helder licht en gewoon licht: lichten waarvan de sterkte voldoet aan de daaromtrent vastgestelde voorschriften;
5°. flikkerlicht: periodelicht tonende 50 tot 60 flikkeringen per minuut;
6°. snel flikkerlicht: zwaailicht of periodelicht tonende 100 tot 150 flikkeringen per minuut;
7°.
a. korte stoot: geluidssein durende ongeveer 1 seconde;
b. lange stoot: geluidssein durende ongeveer 4 seconden; de tijdruimte tussen twee opeenvolgende stoten moet ongeveer 1 seconde bedragen;
8°. reeks zeer korte stoten: reeks van tenminste 6 stoten, elk durende ongeveer ¼ seconde; de tijdruimte tussen de opeenvolgende stoten moet ongeveer ¼ seconde bedragen;
D. Overige begrippen
1°. drijvend voorwerp: bouwsel dat geschikt is gemaakt om te water te worden verplaatst en dat geen schip of drijvende inrichting is;
2°. drijvende inrichting: drijvend bouwsel dat vanwege zijn bestemming in de regel niet wordt verplaatst;
3°. stilliggend: hetzij ten anker hetzij gemeerd liggend;
4°. varend: niet ten anker of gemeerd liggend noch vastgevaren;
5°. vaarweg: elk voor het openbaar verkeer met schepen openstaand water;
6°. vaarwater: gedeelte van een vaarweg dat feitelijk door de scheepvaart kan worden gebruikt;
7°. exploitant: eigenaar, rompbevrachter of ieder ander die de zeggenschap heeft over het gebruik van een schip;
8°. ADN: Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de binnenwateren;
9°. vaarbevoegdheidsbewijs: vaarbewijs als bedoeld in de artikelen 13, 14, 15 en 16 van het Binnenvaartbesluit, bewijs van bekwaamheid voor de binnenvaart als bedoeld in artikel 32, eerste en tweede lid, van de Binnenvaartwet, Rijnpatent als bedoeld in artikel 6.02, eerste lid, van het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn of bewijs van vaarbekwaamheid als bedoeld in artikel 6.02, derde lid, onder b, van het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn;
10°. richtlijn nr. 2002/59/EG: richtlijn nr. 2002/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2002 betreffende de invoering van een communautair monitoring- en informatiesysteem voor de zeescheepvaart en tot intrekking van Richtlijn 93/75/EEG van de Raad (PbEG L 208);
11°. inland AIS apparaat: een apparaat dat op een binnenschip is ingebouwd en periodiek scheeps- of reisgegevens met betrekking tot dat schip uitzendt;
12°. uitluisteren: het via de marifoon luisteren naar gevoerde gesprekken, het beantwoorden van oproepen en voor zover nodig het deelnemen aan de communicatie tussen de verkeersdeelnemers en de verkeersposten, dan wel tussen de verkeersdeelnemers onderling;
13°. CEMT-klasse: door de Conférence Européenne des Ministres de Transport vastgestelde klassering van vaarwegen opgenomen in de Richtlijnen vaarwegen zoals periodiek vast te stellen door de Minister van Infrastructuur en Milieu.
Artikel 1.01a
[Vervallen per 01-12-2004]
Artikel 1.02. Verantwoordelijkheid voor de naleving van het reglement
1. Een schip, met uitzondering van een duwbak, en een samenstel moeten zijn gesteld onder het gezag van een persoon die het schip of het samenstel voert. Deze persoon wordt hierna aangeduid als schipper.
Onder schipper wordt tevens verstaan degene die de leiding heeft over een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting.
2. De schipper is verantwoordelijk voor de naleving van de bepalingen van dit reglement, tenzij uit die bepalingen blijkt, dat de naleving aan anderen is opgedragen.
3. De schipper van een schip dat deel uitmaakt van een samenstel moet de aanwijzingen van de schipper van het samenstel opvolgen. Hij moet evenwel, ook wanneer zulke aanwijzingen niet worden gegeven, alle maatregelen nemen, die voor het op juiste wijze voeren van zijn schip door de omstandigheden worden geboden.
4. De schipper moet tijdens de vaart aan boord zijn; de schipper van een drijvend werktuig moet tevens aan boord zijn, wanneer het werktuig in bedrijf is.
5. Indien een stilliggend schip geen schipper heeft,
a. is de exploitant verantwoordelijk voor de naleving van de artikelen 1.02, eerste lid, 1.06, 1.07, 1.18, 2.01, 2.02, 3.01, vierde lid, 3.05, 3.06, 3.07, 3.20 tot en met 3.26, 3.29, 3.31, 3.32, 3.33, 5.01 eerste en tweede lid, voorzover het de naleving betreft van de tekens, A.5, A.5.1, A.6 en A.7 (bijlage 7) of een bekendmaking met dezelfde strekking als deze tekens, 7.01, eerste, tweede en derde lid, 7.02, 7.04, derde lid, 7.08, en 9.03;
b. is de wachtsman bedoeld in artikel 7.08, eerste lid, dan wel de persoon die op grond van artikel 7.08, tweede lid, met het toezicht op het schip is belast, verantwoordelijk voor de naleving van de artikelen 1.12, eerste en tweede lid, 1.13, 1.14, 1.15, 1.17, 3.01, vierde lid, 3.05, 3.06, 3.07, 3.20 tot en met 3.26, 3.29, 3.31, tweede lid, 3.32, tweede lid, 3.33, tweede lid, 6.19, tweede lid, 6.31, eerste lid, 7.01, derde en vierde lid, 7.04, derde lid, 7.09 tot en met 7.11, en 9.03, tweede lid.
6. Voor een stilliggend zeeschip onder beslag, is de beslaglegger verantwoordelijk voor de naleving van de artikelen 3.01, vierde lid, 3.06, 3.20, 3.21, 3.26, 3.31 tot en met 3.33, 4.04, eerste en tweede lid, 7.01, derde lid, en 7.08, wanneer daarin niet door een schipper, een exploitant, een wachtsman of toezichthouder overeenkomstig het gestelde in het vijfde lid of artikel 7.08 kan worden voorzien.
Artikel 1.03. Verplichtingen van de bemanning en van andere personen die zich aan boord bevinden
1. Een lid van de bemanning van een schip moet de aanwijzingen opvolgen die hem door de schipper binnen de grenzen van diens verantwoordelijkheid worden gegeven.
Hij moet ook zonder diens aanwijzing medewerken aan de naleving van de bepalingen van dit reglement.
2. Ieder ander die zich aan boord van een schip bevindt moet de aanwijzingen opvolgen die hem door de schipper in het belang van de veiligheid van de scheepvaart of van de goede orde aan boord worden gegeven.
3. Een lid van de bemanning en ieder ander persoon die zich aan boord bevindt en die tijdelijk zelfstandig de koers en de snelheid van een schip bepaalt, is eveneens verantwoordelijk voor de naleving van dit reglement.
Artikel 1.04. Voorzorgsmaatregelen
De schipper moet, ook bij ontbreken van uitdrukkelijke voorschriften in dit reglement, alle voorzorgsmaatregelen nemen die volgens goede zeemanschap of door de omstandigheden waarin het schip of het samenstel zich bevindt zijn geboden, teneinde met name te voorkomen dat:
a. het leven van personen in gevaar wordt gebracht;
b. schade wordt veroorzaakt aan andere schepen of aan drijvende voorwerpen, dan wel aan oevers of aan werken en inrichtingen van welke aard ook die zich in de vaarweg of op de oevers daarvan bevinden;
c. de veiligheid of het vlotte verloop van de scheepvaart in gevaar wordt gebracht.
Artikel 1.05. Afwijking van het reglement
De schipper moet in het belang van de veiligheid of de goede orde van de scheepvaart, voorzover dit door de bijzondere omstandigheden waarin het schip of het samenstel zich bevindt is geboden, volgens goede zeemanschap afwijken van de bepalingen van dit reglement.
Artikel 1.06. Gebruik van de vaarweg
Een schip of een samenstel mag niet deelnemen aan de scheepvaart, indien de lengte, de breedte, de hoogte boven water, de diepgang, de manoeuvreerbaarheid of de snelheid van dit schip of dit samenstel niet verenigbaar zijn met de karakteristiek en met de afmetingen van de vaarweg en van de kunstwerken.
Artikel 1.07. Belading
1. Een schip mag niet deelnemen aan de scheepvaart indien het zodanig is beladen, dat het inzinkt tot over het vlak door de onderkant van de inzinkingsmerken voor de vaarweg welke het bevaart, dan wel tot over de lijn voor de uitwatering vastgesteld voor de vaarweg welke het bevaart.
2. Een schip mag niet deelnemen aan de scheepvaart indien door de wijze van belading de stabiliteit in gevaar wordt gebracht.
Tijdens de vaart mag de lading het vrije uitzicht niet meer beperken dan tot 350 m voor het schip of het samenstel.
In afwijking van de vorige volzin, mag het vrije uitzicht bij het gelijktijdige gebruik van radar en camera-installaties tot 500 m voor de boeg worden beperkt, indien
a. door bedoelde hulpmiddelen het uitzicht van 350 m tot 500 m voor de boeg wordt gewaarborgd,
b. aan de eisen van artikel 6.32, eerste lid, wordt voldaan,
c. de radarantennes en de camera’s aan de boeg van het schip zijn geïnstalleerd,
d. deze hulpmiddelen overeenkomstig artikel 7.02 van het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn 1995 als geschikt erkend zijn.
3. De stabiliteit van de volgende schepen die containers vervoeren moet bovendien voor het begin van de reis worden gecontroleerd:
a. schepen met een breedte van minder dan 9,50 m, indien de containers in meer dan één laag zijn geladen,
b. schepen met een breedte van 9,50 m tot 11 m, indien de containers in meer dan twee lagen zijn geladen, en
c. schepen met een breedte van 11 m of meer, indien de containers in meer dan drie rijen naast elkaar en in meer dan twee lagen zijn geladen of indien de containers in meer dan drie lagen zijn geladen.
Artikel 1.08. Gebruik van reddingsvesten
1. De bemanningsleden en de andere personen aan boord van een schip bestemd voor bedrijfsmatig vervoer als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Binnenvaartwet, moeten reddingsvesten dragen overeenkomstig artikel 10.05, tweede lid, van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995, zoals opgenomen in bijlage 1.1 van de Binnenvaartregeling
a. bij het van of aan boord gaan, voor zover er gevaar voor in het water vallen bestaat,
b. bij het verblijven in de bijboot,
c. bij werkzaamheden buiten boord, dan wel
d. bij verblijf en werkzaamheden aan dek en in het gangboord, indien verschansingen van ten minste 90 cm hoogte niet aanwezig zijn of relingen niet doorlopend zijn geplaatst.
2. Werkzaamheden buiten boord mogen uitsluitend bij stilliggende schepen worden uitgevoerd en uitsluitend indien van de overige scheepvaart geen gevaar te verwachten valt.
Artikel 1.09. Sturen van een schip
1. Een schip mag niet varen, indien het sturen niet wordt verricht door een daartoe bekwaam persoon. Voor deze persoon geldt:
a. een minimum leeftijd van 18 jaar voor het sturen van een snelle motorboot;
b. een minimum leeftijd van 16 jaar:
1°. voor het sturen van een groot schip,
2°. voor het sturen van een klein motorschip niet zijnde een snelle motorboot en niet zijnde een klein open motorschip met een lengte van minder dan 7 m waarvan de hoogst bereikbare snelheid ten opzichte van het water niet meer is dan 13 km per uur, en
3°. voor het sturen van een zeilschip met een lengte van 7 m of meer;
c. een minimum leeftijd van 12 jaar voor het sturen van een klein open motorschip met een lengte van minder dan 7 m waarvan de hoogst bereikbare snelheid ten opzichte van het water niet meer is dan 13 km per uur.
2. De bevoegde autoriteit kan van het eerste lid, onderdeel a, ontheffing verlenen voor het in verenigingsverband oefenen voor deelname aan met snelle motorboten te houden wedstrijden of voor het deelnemen aan dergelijke wedstrijden. Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend en er kunnen voorwaarden aan worden verbonden.
3. Op ieder snel schip moet tijdens de vaart het roer worden bediend door een persoon die houder is van het vereiste vaarbevoegdheidsbewijs alsmede van het radarpatent. Bij een snel schip moet tijdens het snel varen een tweede persoon die eveneens houder is van het vereiste vaarbevoegdheidsbewijs en van het radarpatent zich in de stuurhut bevinden.
4. Een schip mag niet varen indien degene die het sturen verricht niet in staat is alle in de stuurhut binnenkomende of van daar uitgaande inlichtingen en aanwijzingen te vernemen en te geven. In het bijzonder dient hij naar alle zijden een voldoende vrij direct of indirect uitzicht te hebben en in de gelegenheid te zijn geluidsseinen te horen. Indien geen vrij uitzicht mogelijk is kan dit worden gecompenseerd door een optisch hulpmiddel, waarmede over een voldoende ruim gezichtsveld een helder en onvertekend beeld wordt verkregen, dan wel door een uitkijk. Indien bijzondere omstandigheden dit vorderen, dient een uitkijk of luisterpost die hem inlicht aanwezig te zijn.
Artikel 1.10. Scheepsbescheiden
1. Aan boord van een schip moeten de volgende bescheiden, voorzover deze door de daartoe gestelde wettelijke regelingen worden vereist, aanwezig zijn:
a. de meetbrief van het schip;
b. de bescheiden vereist door het ADN, nrs. 8.1.2.1, 8.1.2.2 en 8.1.2.3;
c. het vaarbevoegdheidsbewijs;
d. het radarpatent dan wel een ander diploma dat overeenkomstig het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn is toegelaten; deze documenten behoeven niet aan boord te zijn, indien het Rijnpatent of een ander overeenkomstig het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn toegelaten diploma van de schipper de vermelding «Radar» bevat;
e. het Handboek voor de marifonie in de binnenvaart, algemeen en regionaal deel;
f. het registratiebewijs gebruik frequentieruimte (maritiem mobiel);
g. het marifoon bedieningscertificaat;
h. het certificaat van onderzoek, overeenkomstig artikel 7, tweede lid, van de Binnenvaartwet, met inbegrip van het stuwplan of de ladinglijst voor de actuele beladingstoestand en de stabiliteitsberekening, met inbegrip van de daarbij gebruikte berekeningsmethode en het resultaat daarvan, voor de actuele, of een vergelijkbare vorige, dan wel een standaard beladingstoestand;
i. het certificaat voor de navigatielantaarns;
j. het registratiebewijs snelle motorboot.
2. In afwijking van het eerste lid is de aanwezigheid van de in het eerste lid, onder a en h, bedoelde bescheiden niet vereist aan boord van duwbakken waarop een metalen plaat is aangebracht van het volgende model:
UNIEK EUROPEES SCHEEPSIDENTIFICATIENUMMER:
COMMUNAUTAIR CERTIFICAAT:
– NUMMER:
– COMMISSIE VAN DESKUNDIGEN:
– GELDIG TOT:
Indien de duwbak over een officieel scheepsnummer beschikt, moet dat begrip en het officieel scheepsnummer op de metalen plaat worden aangebracht.
3. De in het tweede lid bedoelde gegevens moeten, in goed leesbare letters met een hoogte van tenminste 6 mm, ingehakt of ingeslagen zijn. De metalen plaat moet een hoogte van ten minste 60 mm en een lengte van ten minste 120 mm hebben. Zij moet op het achterschip aan stuurboordzijde op een goed zichtbare plaats zijn bevestigd. De overeenstemming tussen de gegevens op de plaat met die in het communautair certificaat van de duwbak moet worden bevestigd door een Commissie van Deskundigen door middel van het aanbrengen op de plaat van een stempel. De in het eerste lid, onder a en h, genoemde bescheiden moeten aanwezig zijn bij de eigenaar van de duwbak.
4. De in het eerste lid bedoelde bescheiden moeten op eerste vordering van de bevoegde autoriteit aan deze worden overgelegd ter controle van het bepaalde bij of krachtens dit reglement.
5. Het Handboek voor de marifonie in de binnenvaart, bedoeld in het eerste lid, onder e, dat via een elektronisch middel op ieder moment geraadpleegd kan worden, is eveneens toegestaan.
Artikel 1.11. Reglement aan boord
1. Aan boord van een schip moet een bijgewerkt exemplaar van het geldige Binnenvaartpolitiereglement aanwezig zijn. Een exemplaar dat via een elektronisch middel op ieder moment geraadpleegd kan worden is eveneens toegestaan.
2. Dit artikel is niet van toepassing op een groot schip zonder bemanningsverblijf noch op een klein open schip.
Artikel 1.12. Buiten boord uitsteken van voorwerpen; verlies van voorwerpen; hindernissen
1. Een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting mag geen voorwerpen hebben uitsteken, tenzij daarmede geen hinder of gevaar voor de scheepvaart en geen schade aan andere schepen en aan kunstwerken kan worden veroorzaakt.
2. Een schip moet een anker waarvan geen gebruik wordt gemaakt geheel voorhalen, met dien verstande dat het, zo het voorop ook over een klipanker beschikt, het stokanker binnen boord moet hebben gehaald.
3. Indien een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting een voorwerp verliest waardoor een belemmering van of een gevaar voor de scheepvaart kan ontstaan moet de schipper daarvan onverwijld kennis geven aan de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit en daarbij zo nauwkeurig mogelijk de plaats aangeven waar het voorwerp is verloren. Zo mogelijk moet hij bovendien deze plaats met een kenteken aanduiden.
4. Indien een schip een hindernis in de vaarweg aantreft moet de schipper daarvan onverwijld kennis geven aan de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit en daarbij zo nauwkeurig mogelijk de plaats aangeven waar de hindernis is aangetroffen.
Artikel 1.13. Bescherming van verkeerstekens
1. Een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting mag geen verkeerstekens gebruiken om daaraan te meren of daaraan te verhalen, ze niet beschadigen en ze niet ongeschikt voor hun bestemming maken.
2. Indien een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting een verkeersteken heeft verplaatst of beschadigd, moet de schipper onverwijld daarvan kennis geven aan de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit.
3. In het algemeen genomen, is de schipper verplicht het in het ongerede of beschadigd zijn van verkeerstekens onverwijld ter kennis van de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit te brengen.
Artikel 1.14. Beschadiging van kunstwerken
Indien een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting een kunstwerk heeft beschadigd, moet de schipper onverwijld daarvan kennis geven aan de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit.
Artikel 1.15. Verbod tot het te water doen geraken van voorwerpen of stoffen
1. Het is verboden van een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting af voorwerpen of stoffen die de veiligheid van de scheepvaart in gevaar kunnen brengen te water te doen geraken.
2. Indien zodanige voorwerpen of stoffen van een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting af bij ongeluk te water geraken of dreigen te water te geraken, moet de schipper onverwijld daarvan kennis geven aan de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit en daarbij zo nauwkeurig mogelijk opgeven de aard van deze voorwerpen of stoffen en de plaats waar zij te water zijn geraakt of zij dreigen te water te geraken.
Artikel 1.16
(niet overgenomen).
Artikel 1.17. Vastgevaren of gezonken schepen; aangifte van ongevallen
1. Indien een schip of een drijvend voorwerp is vastgevaren of gezonken moet de schipper zo spoedig mogelijk daarvan kennis geven aan de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit. De schipper of, ingeval deze een ander lid der bemanning daartoe opdracht geeft, dit bemanningslid, moet aan boord of in de nabijheid van de plaats van het ongeval blijven, zolang de bevoegde autoriteit hem niet heeft toegestaan zich te verwijderen.
2. Tenzij dit klaarblijkelijk niet nodig is, moet de schipper, onverminderd de verplichting de bij artikel 3.25 bedoelde lichten en dagtekens te tonen, zo spoedig mogelijk naderende schepen laten waarschuwen op daarvoor geschikte plaatsen en op zodanige afstand van de plaats van het ongeval, dat deze schepen tijdig de nodige maatregelen kunnen nemen.
Artikel 1.18. Verplichting tot vrijmaking van het vaarwater
1. Indien een schip of een drijvend voorwerp dat is vastgevaren of gezonken dan wel een door een schip of een drijvend voorwerp verloren voorwerp het vaarwater geheel of gedeeltelijk verspert of dreigt te versperren, moet de schipper de nodige maatregelen nemen om het vaarwater zo spoedig mogelijk vrij te maken.
2. Een overeenkomstige verplichting geldt voor de schipper wiens schip of drijvend voorwerp dreigt te zinken of onmanoeuvreerbaar wordt.
Artikel 1.19. Verkeersaanwijzingen
De schipper is verplicht aan een verkeersaanwijzing gevolg te geven.
Artikel 1.20. Verlenen van medewerking aan ambtenaren
De schipper moet aan de bevoegde autoriteit de nodige medewerking verlenen, in het bijzonder het onmiddellijk aan boord komen van deze vergemakkelijken, teneinde deze in staat te stellen zich ervan te vergewissen of de bepalingen van dit reglement worden nageleefd.
Artikel 1.21. Bijzondere transporten
1. Als een bijzonder transport wordt beschouwd het verplaatsen op de vaarweg:
a. van een schip of een samenstel dat niet voldoet aan artikel 1.06;
b. van een drijvende inrichting of van een drijvend voorwerp, tenzij het verplaatsen daarvan klaarblijkelijk geen hinder of gevaar voor de scheepvaart en geen schade aan de kunstwerken kan veroorzaken.
2. Een bijzonder transport vaart niet dan met een vergunning van de bevoegde autoriteit. Aan een vergunning kunnen door de bevoegde autoriteit voorwaarden worden verbonden.
3. Voor een bijzonder transport wordt een schipper aangewezen. Met artikel 1.02 wordt rekening gehouden.
Artikel 1.22
(niet overgenomen).
Artikel 1.23. Melden van en toestemming voor evenementen en andere gebeurtenissen
1. Het is verboden een sportevenement, een festiviteit of een ander evenement, waarbij een of meer schepen of drijvende voorwerpen zijn betrokken, dan wel een tewaterlating van een schip of een proefvaart met een schip of van een drijvend voorwerp of werkzaamheden op een vaarweg te doen plaats hebben zonder dit tijdig tevoren bij de bevoegde autoriteit te melden.
2. Indien een gebeurtenis als bedoeld in het eerste lid de veiligheid of het vlotte verloop van de scheepvaart in gevaar kan brengen, is het verboden deze zonder toestemming van de bevoegde autoriteit te doen plaats hebben. Aan een toestemming kunnen voorschriften worden verbonden.
3. Het is verboden een evenement, waarbij zich personen anders dan op een schip te water bevinden en waardoor hinder of gevaar voor het scheepvaartverkeer kan ontstaan, zonder toestemming van de bevoegde autoriteit te doen plaats hebben. Aan een toestemming kunnen voorschriften worden verbonden.
Artikel 1.24. Afwijken voorschriften door handhavingsdiensten, brandweer en schepen bestemd tot inzet bij calamiteiten
Schepen van handhavingsdiensten en brandweer, en reddingsvaartuigen betrokken bij reddingsoperaties mogen, behoudens het bepaalde in de artikelen 1.04 en 1.05, afwijken van de voorschriften van dit besluit voor zover dat voor een goede vervulling van hun taak noodzakelijk is.
Hoofdstuk 2. Kentekens
Artikel 2.01. Kentekens van grote schepen
1. Een groot schip mag niet deelnemen aan de scheepvaart, indien niet op de romp of op duurzaam bevestigde borden of platen zijn aangebracht:
a. hetzij de naam van een schip die ook een kenspreuk kan zijn, hetzij de naam van een instelling waaraan het schip toebehoort of de gebruikelijke afkorting daarvan, al dan niet gevolgd door een nummer, aan beide zijden van het schip en bovendien, met uitzondering van een duwbak, op een zodanige plaats, dat deze aanduiding van achteren zichtbaar is;
b. de thuishaven van het schip en de letter of de lettercombinatie die volgens bijlage 1 van dit reglement het land aangeeft, waarin deze is gelegen, hetzij aan beide zijden van het schip hetzij aan de achterzijde.
2. De kentekens, bedoeld in het eerste lid, moeten zijn aangebracht in lichte kleur op donkere ondergrond of in donkere kleur op lichte ondergrond in goed leesbare en onuitwisbare Latijnse letters en Arabische cijfers met een hoogte voor de naam van tenminste 20 cm en voor de overige aanduidingen van tenminste 15 cm en met een breedte en een stamdikte die in goede verhouding tot de hoogte staan.
Artikel 2.02. Kentekens van kleine schepen
1. Een klein schip mag niet deelnemen aan de scheepvaart, indien hierop niet zijn aangebracht:
a. hetzij de naam van het schip die ook een kenspreuk kan zijn, hetzij de naam van de instelling waaraan het schip toebehoort of de gebruikelijke afkorting daarvan, al dan niet gevolgd door een nummer, aan de buitenzijde van het schip in lichte kleur op donkere ondergrond of in donkere kleur op lichte ondergrond in goed leesbare en onuitwisbare Latijnse letters en Arabische cijfers; en
b. de naam en de woonplaats van de eigenaar op een in het oog vallende plaats aan de binnen- of de buitenzijde van het schip.
2. Op een bijboot van een schip behoeft echter, aan de binnen- of de buitenzijde, slechts een zodanig kenteken te zijn aangebracht, dat daaruit kan worden opgemaakt wie de eigenaar is.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op snelle motorboten, waarop het registratieteken bedoeld in artikel 8.02 is aangebracht, en op een door spierkracht voortbewogen schip noch op een zeilschip met een lengte van minder dan 7 m.
Artikel 2.03
(niet overgenomen).
Artikel 2.04
(niet overgenomen).
Artikel 2.05
(niet overgenomen).
Hoofdstuk 3. Optische tekens van schepen
Afdeling I. Algemene bepalingen
Artikel 3.01. Toepassing
1. Op een varend schip zijn de artikelen 3.08 tot en met 3.18 van toepassing. Op een varend drijvend voorwerp en een varende drijvende inrichting is artikel 3.19 van toepassing.
2. Op een stilliggend schip zijn de artikelen 3.20 tot en met 3.22 en 3.24 tot en met 3.26 van toepassing. Op een stilliggend drijvend voorwerp en een stilliggende drijvende inrichting zijn de artikelen 3.23 en 3.26 van toepassing.
3. De artikelen 3.21, 3.23, 3.25 en 3.26 zijn eveneens van toepassing op een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting die is vastgevaren.
4. Wanneer het zicht dit vereist, moeten de voor des nachts voorgeschreven lichten ook des daags worden gevoerd.
5. Bij het varen door de doorvaartopening van een vaste brug of van een beweegbare brug in gesloten toestand dan wel van een ander kunstwerk mogen de in dit hoofdstuk bedoelde tekens zoveel lager worden gevoerd als hiervoor nodig is.
6. Een vóór een sluis stilliggend schip dat wacht om te worden geschut en een vóór een beweegbare brug stilliggend schip dat wacht tot het doorvaren wordt toegestaan mogen de lichten en dagtekens blijven voeren, die zijn voorgeschreven voor een varend schip.
7. Een schetsmatige weergave van de bij dit hoofdstuk voorgeschreven tekens is opgenomen in bijlage 3.
Artikel 3.01a. Begripsbepalingen
In dit reglement wordt verstaan onder:
a. toplicht: wit krachtig licht dat schijnt over een boog van de horizon van 225° en wel aan elke zijde van het schip van recht vooruit tot 22°30' achterlijker dan dwars en dat uitsluitend over deze boog zichtbaar is;
b. boordlichten: groen helder licht aan stuurboordszijde en rood helder licht aan bakboordszijde die elk schijnen over een boog van de horizon van 112°30' en wel elk aan zijn zijde van het schip van recht vooruit tot 22°30' achterlijker dan dwars en die uitsluitend over deze boog zichtbaar zijn;
c. heklicht: wit helder of gewoon licht dat schijnt over een boog van de horizon van 135° en wel aan elke zijde van het schip over 67°30' van recht achteruit en dat uitsluitend over deze boog zichtbaar is;
d. rondom schijnend licht: een licht dat schijnt over een boog van 360° en dat over deze boog zichtbaar is;
e. hoogte:
- hetzij: de hoogte boven het vlak door de onderkant der inzinkingsmerken ter plaatse van de grootst toegelaten diepgang, zoals deze ingevolge de voorschriften omtrent het vlak van de grootst toegelaten diepgang van binnenschepen voor het schip is vastgesteld voor de Rijn of daarmede volgens die voorschriften gelijkgestelde vaarwegen;
- hetzij voor een schip dat niet is voorzien van inzinkingsmerken: de hoogte boven het bovenste doorlopende dek of bij gebreke hieraan boven het potdeksel.
Artikel 3.02. Lichten en navigatielantaarns
1. Voor zover niet anders wordt bepaald, moeten de lichten die een schip ingevolge dit reglement moet voeren gelijkmatig zijn.
2. Een schip mag slechts de navigatielantaarns gebruiken:
a. waarvan de lantaarnhuizen, de uitrusting en de lichtbronnen het keurmerk dragen dan wel voorzien zijn van het certificaat voorgeschreven in de voorschriften die krachtens artikel 1.01, onder C.3° en C.4°, zijn vastgesteld, en
b. waarvan de lichten voor wat betreft hun horizontale uitstraling, kleur en sterkte in overeenstemming zijn met dit reglement.
3. De lichten van stilliggende schepen die niet zijn uitgerust met een motor behoeven niet aan bovenvermelde voorschriften te voldoen. Bij goed zicht en tegen een donkere achtergrond dient de zichtbaarheid daarvan echter ongeveer 1000 m te bedragen.
Artikel 3.03. Borden, vlaggen, en wimpels
1. Voor zover niet anders wordt bepaald, moeten de borden en vlaggen die een schip ingevolge dit reglement moet voeren rechthoekig zijn.
2. Zij mogen niet vervuild en de kleuren mogen niet verbleekt zijn.
3. De afmetingen moeten tenminste als volgt zijn:
a. voor borden en vlaggen: een lengte en een hoogte van elk tenminste 1 m;
b. voor wimpels: een lengte van tenminste 1 m en een hoogte aan één zijde van tenminste 0,50 m.
4. In afwijking van het derde lid mogen voor kleine schepen voorwerpen van geringere afmetingen worden gebruikt die in verhouding staan tot de grootte van het kleine schip. De afmetingen moeten echter in ieder geval zodanig zijn, dat een goede zichtbaarheid wordt verzekerd.
Artikel 3.04. Cylinders, bollen, kegels en ruiten
1. De cylinders, bollen, kegels en ruiten, die een schip ingevolge dit reglement moet voeren, mogen worden vervangen door voorwerpen die op een afstand dezelfde vorm vertonen.
2. Zij mogen niet vervuild en de kleuren mogen niet verbleekt zijn.
3. De afmetingen moeten tenminste als volgt zijn:
a. voor cilinders: een hoogte van 80 cm en een middellijn van 50 cm;
b. voor bollen: een middellijn van 60 cm;
c. voor kegels: een hoogte van 60 cm en een middellijn van het grondvlak van 60 cm, zodanig dat de middellijn van het grondvlak niet meer is dan de hoogte;
d. voor ruiten: een lengte van de verticale middellijn van 80 cm en van de horizontale middellijn van 50 cm, zodanig dat de lengte van de horizontale middellijn niet meer is dan die van de verticale middellijn.
4. In afwijking van het derde lid mogen voor kleine schepen voorwerpen van geringere afmetingen worden gebruikt die in verhouding staan tot de grootte van het kleine schip. De afmetingen moeten echter in ieder geval zodanig zijn, dat een goede zichtbaarheid wordt verzekerd.
Artikel 3.05. Verboden tekens
1. Een schip mag geen andere tekens voeren of tonen dan die welke in dit reglement worden vermeld en mag niet deze tekens voeren of tonen onder andere omstandigheden dan die welke in dit reglement zijn voorzien.
2. Een schip mag voor het wisselen van berichten met andere schepen of met de wal geen tekens gebruiken die kunnen leiden tot verwarring met de in dit reglement vermelde tekens.
Artikel 3.06. Noodlichten
Indien de lichten die een schip ingevolge dit reglement moet voeren niet kunnen werken, moet het schip deze onverwijld door noodlichten vervangen. Ingeval een krachtig licht wordt voorgeschreven, mag echter het noodlicht helder, en ingeval een helder licht wordt voorgeschreven, mag het noodlicht gewoon zijn. Het schip moet zo spoedig mogelijk wederom lichten van de voorgeschreven sterkte in gebruik stellen.
Artikel 3.07. Verboden lichten, verlichting of zoeklichten dan wel vlaggen, borden, wimpels of andere voorwerpen
1. Een schip mag geen lichten, verlichting of zoeklichten dan wel vlaggen, borden, wimpels of andere voorwerpen doen zichtbaar zijn, die kunnen leiden tot verwarring met de in dit reglement vermelde tekens dan wel de waarneembaarheid of de herkenning daarvan kunnen bemoeilijken.
2. Een schip mag zijn lichten dan wel zijn verlichting of zijn zoeklichten niet op zodanige wijze gebruiken, dat zij door verblinding gevaar of hinder voor de scheepvaart kunnen veroorzaken.
Afdeling II. Tekens tijdens het varen
Artikel 3.08. Tekens van grote motorschepen
1. Een alleenvarend groot motorschip moet ’s nachts voeren:
a. een toplicht op het voorschip in de lengte-as van het schip op een hoogte van tenminste 5 m. Deze hoogte mag worden verminderd tot 4 m, indien de lengte van het schip niet meer dan 40 m bedraagt;
b. boordlichten op gelijke hoogte en in een lijn loodrecht op de lengte-as van het schip, tenminste 1 m lager dan het toplicht, en niet meer dan 1 m binnen de buitenzijden van het schip;
c. een heklicht op het achterschip, zoveel als mogelijk in de lengte-as van het schip op een zodanige hoogte, dat het goed zichtbaar is voor een ander schip dat het schip oploopt.
2. Een alleenvarend groot motorschip mag ’s nachts op het achterschip een tweede toplicht voeren op een grotere hoogte dan het toplicht op het voorschip.
3. Een groot motorschip dat wordt geassisteerd moet voeren:
a. ’s nachts: de in het eerste en tweede lid voorgeschreven lichten;
b. overdag: een gele bol op het voorschip op een hoogte van tenminste 5 m. Indien dit schip een zeegaand schip is, behoeft het de gele bol niet te voeren, doch mag het deze voeren.
4. Een snel schip moet overdag en ’s nachts, naast de overige tekens die bij dit reglement zijn voorgeschreven, voeren: twee gele krachtige rondom schijnende snelle flikkerlichten, in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte, dat zij van alle zijden zichtbaar zijn.
5. Een groot schip dat onder zeil vaart en tegelijkertijd zijn mechanische middelen tot voortbeweging gebruikt moet overdag voeren: een zwarte kegel met de punt naar beneden, zo hoog mogelijk, op een plaats waar hij het best kan worden gezien.
6. Dit artikel is niet van toepassing op een veerpont, een vissersschip en een schip dat loodsdienst uitoefent.
Artikel 3.09. Tekens van slepen en van motorschepen die assisteren
1. Het motorschip aan de kop van een sleep bestaande uit grote schepen, alsmede het motorschip dat een groot motorschip, duwstel of gekoppeld samenstel assisteert, moet voeren:
a. ’s nachts:
1°. twee toplichten op het voorschip, in de lengte-as van het schip, in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, het bovenste op een hoogte van tenminste 5 m en het onderste voorzover mogelijk ten minste 1 m hoger dan de boordlichten. De hoogte van het bovenste licht mag worden verminderd tot 4 m, indien de lengte van het schip niet meer dan 40 m bedraagt;
2°. boordlichten op gelijke hoogte en in een lijn loodrecht op de lengte-as van het schip, tenminste 1 m lager dan het toplicht en niet meer dan 1 m binnen de buitenzijden van het schip;
3°. een geel helder of gewoon licht op het achterschip in de lengte-as van het schip, dat schijnt over dezelfde boog van de horizon als een heklicht en dat is aangebracht op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte, dat het goed zichtbaar is voor de gesleepte lengten achter het schip;
b. overdag: een gele cilinder die aan de bovenzijde en aan de benedenzijde is voorzien van twee banden, zwart en wit, de witte banden aan de uiteinden van de cilinder, en die is aangebracht in verticale stand op het voorschip op een zodanige hoogte, dat hij van alle zijden zichtbaar is.
2. Indien een sleep verscheidene motorschepen bevat die niet in kiellinie varen dan wel verscheidene motorschepen tezamen een motorschip, een duwstel of een gekoppeld samenstel assisteren, moet elk van deze schepen, in plaats van de in het eerste lid bedoelde toplichten, ’s nachts voeren:
drie toplichten op het voorschip, in de lengte-as van het schip, in een verticale lijn telkens met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m. Het bovenste en het onderste toplicht moeten op dezelfde hoogte zijn aangebracht als voor de in het eerste lid bedoelde toplichten is voorgeschreven.
3. Een groot schip van een sleep dat niet is het motorschip of een der motorschepen, bedoeld in het eerste en tweede lid, moet voeren:
a. ’s nachts: een wit helder rondom schijnend licht, op een hoogte van tenminste 5 m. Deze hoogte mag worden verminderd tot 4 m, indien de lengte van het schip niet meer dan 40 m bedraagt;
b. overdag: een gele bol, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte, dat hij van alle zijden zichtbaar is.
Indien echter:
i. een lengte in een sleep langer is dan 110 m, moet deze lengte ’s nachts twee van deze lichten voeren, waarvan één voorop en één achterop;
ii. een lengte in een sleep is samengesteld uit meer dan twee langszijde van elkaar vastgemaakte schepen, moeten alleen de schepen aan de buitenzijden dit licht of deze lichten dan wel deze bol voeren.
4. Het grote schip of de grote schepen die de laatste lengte van een sleep vormen moeten ’s nachts, behalve het licht of de lichten voorgeschreven bij het derde lid, een heklicht op het achterschip voeren dat zoveel als mogelijk in de lengte-as van het schip is geplaatst op een zodanige hoogte, dat het goed zichtbaar is voor een ander schip dat het schip oploopt.
Indien echter de laatste lengte van een sleep is samengesteld uit meer dan twee langszijde van elkaar vastgemaakte schepen, moeten alleen de schepen aan de buitenzijden deze lichten voeren. Indien de laatste lengte van een sleep uit een klein schip of kleine schepen bestaat, wordt voor de toepassing van dit lid geen rekening met deze kleine schepen gehouden.
5. Indien het in het derde lid bedoelde schip een zeegaand schip is, mag het, in plaats van de in het eerste tot en met vierde lid voorgeschreven tekens, voeren:
a. ’s nachts:
1°. boordlichten op gelijke hoogte en in een lijn loodrecht op de lengte-as van het schip, tenminste 1 m lager dan het toplicht en niet meer dan 1 m binnen de buitenzijden van het schip;
2°. een heklicht op het achterschip, zoveel als mogelijk in de lengte-as van het schip op een zodanige hoogte, dat het goed zichtbaar is voor een ander schip dat het schip oploopt.
b. overdag: een gele bol als voorgeschreven in het derde lid, doch behoeft het deze niet te voeren.
Artikel 3.10. Tekens van duwstellen
1. Een duwstel moet des nachts voeren:
a.
1e. drie toplichten op het voorschip van het voorste schip of van het meest aan bakboord geplaatste der voorste schepen, in de vorm van een gelijkzijdige driehoek met een horizontale basis in een vlak loodrecht op de lengte-as van het duwstel, het bovenste licht op een hoogte van ten minste 5 m en de beide onderste lichten, ongeveer 1,25 m uit elkaar, ongeveer 1,10 m onder het bovenste licht;
2e. een toplicht op het voorschip van elk ander schip dat van voren over de volle breedte zichtbaar is, voorzover mogelijk 3 m lager dan het bovenste licht, bedoeld onder 1e.
De masten waaraan deze lichten worden gevoerd moeten zijn geplaatst in de lengte-as van het schip waarop zij zich bevinden;
b. boordlichten die moeten zijn geplaatst
1°. op gelijke hoogte in een lijn loodrecht op de lengte-as,
2°. op het breedste gedeelte van het duwstel op of zo dicht mogelijk bij de duwboot,
3°. ten hoogste 1 m binnen de zijkanten van het duwstel, en
4°. op een hoogte van tenminste 2 m;
c.
1°. drie heklichten op de duwboot in een horizontale lijn loodrecht op de lengte-as, telkens ongeveer 1,25 m uit elkaar, op een zodanige hoogte dat zij niet door een van de andere schepen van het duwstel aan het zicht kunnen worden onttrokken;
2°. een heklicht op elk ander schip dat van achteren over de volle breedte zichtbaar is. Indien, behalve de duwboot, meer dan twee schepen van achteren zichtbaar zijn, moet dit licht alleen door de schepen aan de buitenzijden worden gevoerd. Dit licht moet worden gevoerd op het achterschip, zoveel als mogelijk in de lengte-as van het schip op een zodanige hoogte, dat het goed zichtbaar is voor een ander schip dat het schip oploopt.
Deze lichten moeten voldoen aan artikel 3.08, eerste lid, onder c.
2. Een duwstel dat wordt geassisteerd moet voeren:
- des nachts:
de lichten voorgeschreven bij het eerste lid. De lichten bedoeld in het eerste lid, onder c, 1e, dienen echter gele
lichten te zijn;
- des daags:
een gele bol op de duwboot op een hoogte van tenminste 5 m.
3. Een duwstel dat door twee duwboten naast elkaar wordt voortbewogen moet de heklichten bedoeld in het eerste lid, onder c, 1e, voeren op de duwboot aan stuurboord; de andere duwboot moet het heklicht bedoeld in het eerste lid, onder c, 2e, voeren.
4. Een duwstel, waarvan de grootste lengte niet meer dan 110 m en de grootste breedte niet meer dan 12 m bedraagt, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk beschouwd als één motorschip van dezelfde afmetingen.
Artikel 3.11. Tekens van gekoppelde samenstellen
1. Een gekoppeld samenstel bestaande uit grote schepen moet ’s nachts voeren:
a. een toplicht op het voorschip van elk schip, in de lengte-as op een hoogte van tenminste 5 m.
Op een schip dat geen motorschip is, mag in plaats van dit licht worden gevoerd een wit helder rondom schijnend licht, op een geschikte plaats en op een hoogte van tenminste 5 m, maar niet hoger dan het toplicht
van het motorschip of de toplichten van de motorschepen. De hoogte van zowel het toplicht als het rondom schijnende licht mag worden verminderd tot 4 m, indien de lengte van het schip niet meer dan 40 m bedraagt;
b. boordlichten aan de buitenzijden van het samenstel, voorzover mogelijk op onderling dezelfde hoogte en tenminste 1 m lager dan het laagste licht, bedoeld onder a. Zij moeten zijn geplaatst in een lijn loodrecht op de lengte-as van het schip en niet meer dan 1 m binnen de buitenzijden van het schip;
c. een heklicht op het achterschip van elk schip, zoveel als mogelijk in de lengte-as van het schip en op een zodanige hoogte, dat het goed zichtbaar is voor een ander schip dat het schip oploopt.
2. Een gekoppeld samenstel bestaande uit grote schepen dat wordt geassisteerd moet voeren:
a. ’s nachts: de lichten voorgeschreven in het eerste lid;
b. overdag: een gele bol, voorop op een hoogte van ten minste 5 m.
3. Indien bij een gekoppeld samenstel bestaande uit grote schepen het langszijde van het motorschip vastgemaakte andersoortige schip een zeegaand schip is, mag het motorschip, in plaats van de bij het eerste lid voorgeschreven lichten, de lichten voeren, bedoeld in artikel 3.09, eerste lid, en mag het andersoortige schip voeren: boordlichten en een heklicht, als bedoeld in het eerste lid, onder b en c.
4. Een gekoppeld samenstel, waarvan de grootste lengte meer dan 140 m bedraagt, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk beschouwd als een duwstel van dezelfde lengte.
Artikel 3.12. Tekens van grote zeilschepen
Een groot zeilschip moet ’s nachts voeren:
a. boordlichten op gelijke hoogte en in een lijn loodrecht op de lengte-as en ten hoogste 1 m binnen de zijkanten van het schip. Zij mogen gewone lichten zijn;
b. een heklicht op het achterschip, zoveel als mogelijk in de lengte-as van het schip op een zodanige hoogte, dat het goed zichtbaar is voor een ander schip dat het schip oploopt;
c. twee heldere of gewone rondom schijnende lichten in een verticale lijn, het bovenste rood en het onderste groen, met een onderlinge afstand van ten minste 1 m, aan of nabij de top van de mast, waar deze het best kunnen worden gezien.
Artikel 3.13. Tekens van kleine schepen
1. Een alleenvarend klein motorschip moet ’s nachts voeren:
a. hetzij:
1°. een toplicht in de lengteas van het schip, op dezelfde hoogte als de boordlichten en tenminste 1 m voor deze lichten. Dit licht moet een helder licht zijn;
2°. boordlichten. Deze lichten mogen gewone lichten zijn. Zij moeten zich op gelijke hoogte en in één lijn loodrecht op de lengteas van het schip bevinden; en
3°. een heklicht op het achterschip, op zodanige hoogte dat het voor een oploper goed zichtbaar is;
b. hetzij:
1°. een toplicht, zoals voorgeschreven onder a, 1°. Dit licht moet echter ten minste 1 m hoger dan de boordlichten worden gevoerd;
2°. de boordlichten, zoals voorgeschreven onder a, 2°. Deze lichten mogen echter onmiddellijk naast elkaar of in één lantaarn verenigd in de lengteas van het schip aan of nabij de boeg worden gevoerd; en
3°. een heklicht, zoals voorgeschreven onder a, 3°. In plaats van dit heklicht en van het onder b, 1°, bedoelde toplicht mag een wit rondom schijnend licht worden gevoerd.
2. Een alleenvarend klein open motorschip met een lengte van minder dan 7 m waarvan de hoogst bereikbare snelheid niet meer is dan 13 km per uur ten opzichte van het water mag, in plaats van de bij het eerste lid voorgeschreven lichten, een wit gewoon rondom schijnend licht voeren.
3. Een klein motorschip dat slechts kleine schepen sleept dan wel langszijde daarvan vastgemaakte kleine schepen voortbeweegt moet des nachts de bij het eerste lid voorgeschreven lichten voeren.
4. Een klein schip dat wordt gesleept dan wel langszijde van een ander schip vastgemaakt wordt voortbewogen moet des nachts een wit gewoon rondom schijnend licht voeren. Dit lid is niet van toepassing op de bijboot van een schip.
5. Een klein zeilschip moet des nachts voeren:
- hetzij boordlichten en een heklicht, zodanig dat de boordlichten naast elkaar of in één lantaarn verenigd in de lengte-as van het schip aan of nabij de boeg en het heklicht op het achterschip zijn aangebracht. De boordlichten mogen gewone lichten zijn;
- hetzij boordlichten en een heklicht, verenigd in één lantaarn, aan of nabij de top van de mast waar deze het best kan worden gezien. Dit mag een gewoon licht zijn;
- hetzij, indien de lengte van het schip minder dan 7 m bedraagt, een wit gewoon rondom schijnend licht op een zodanige hoogte, dat het van alle zijden zichtbaar is. Het schip moet dan bovendien bij het naderen van een ander schip, bij gevaar voor aanvaring, een tweede wit gewoon licht tonen om de aandacht te trekken.
6. Een klein door spierkracht voortbewogen schip moet des nachts een wit gewoon rondom schijnend licht voeren.
7. Een klein schip dat onder zeil vaart en tegelijkertijd zijn mechanische middelen tot voortbeweging gebruikt moet overdag voeren: een zwarte kegel met de punt naar beneden, zo hoog mogelijk, op een plaats waar hij het best kan worden gezien.
Artikel 3.14. Bijkomende tekens van varende schepen die bepaalde gevaarlijke stoffen vervoeren
1. Een schip dat bepaalde brandbare stoffen vervoert, bedoeld in het ADN, nr. 7.1.5.0 of nr. 7.2.5.0, moet, teneinde dit kenbaar te maken, als bijkomend teken voeren:
a. ’s nachts: een blauw licht;
b. overdag: een blauwe kegel met de punt naar beneden.
Dit teken moet op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte worden gevoerd, dat het van alle zijden zichtbaar is.
In plaats van het dagteken kan ook telkens één blauwe kegel op het voor- en één op het achterschip op een hoogte van ten minste 3 m worden gevoerd.
2. Een schip dat bepaalde voor de gezondheid schadelijke stoffen vervoert, bedoeld in het ADN, nr. 7.1.5.0 of nr. 7.2.5.0, moet, teneinde dit kenbaar te maken, als bijkomende tekens voeren:
a. ’s nachts: twee blauwe lichten;
b. overdag: twee blauwe kegels met de punt naar beneden.
Deze tekens moeten in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte worden gevoerd, dat zij van alle zijden zichtbaar zijn. In plaats van twee blauwe kegels kunnen ook telkens twee blauwe kegels op het voor- en op het achterschip worden gevoerd, waarvan de onderste op een hoogte van tenminste 3 m.
3. Een schip dat bepaalde ontplofbare stoffen vervoert, bedoeld in het ADN, nr. 7.1.5.0, moet, teneinde dit kenbaar te maken, als bijkomende tekens voeren:
a. ’s nachts: drie blauwe lichten;
b. overdag: drie blauwe kegels met de punt naar beneden.
Deze tekens moeten in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte worden gevoerd, dat zij van alle zijden zichtbaar zijn.
4. Indien een duwstel of een gekoppeld samenstel één of meer schepen bevat, bedoeld in één der voorgaande leden, moet, in plaats van dit schip of van deze schepen, de duwboot of het schip dat dient voor het voortbewegen van het gekoppeld samenstel het teken of de tekens, vermeld in dat lid, voeren.
5. Een duwstel, dat door twee duwboten naast elkaar wordt voortbewogen, moet de tekens bedoeld in het vierde lid op de duwboot aan stuurboord voeren.
6. Een schip, een duwstel of een gekoppeld samenstel dat verschillende gevaarlijke stoffen vervoert, bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, moet uitsluitend de tekens voeren voor de gevaarlijke stof die volgens de voorgaande leden het grootste aantal blauwe lichten of kegels vereist.
7. Een schip, dat in het bezit is van een certificaat van goedkeuring, als bedoeld in het ADN, nr. 8.1.8, en dat voldoet aan de veiligheidsvoorschriften die gelden voor een schip als bedoeld in het eerste lid, mag, indien het gelijktijdig met een schip, dat de tekens bedoeld in het eerste lid moet voeren, wil worden geschut, bij het naderen van een sluis, de tekens bedoeld in het eerste lid voeren.
8. De sterkte van de blauwe lichten voorgeschreven in één der voorgaande leden dient tenminste gelijk te zijn aan die van blauwe gewone lichten.
Artikel 3.15. Teken van varende passagiersschepen waarvan de maximale lengte van de romp minder is dan 20 m
1. Een varend passagiersschip waarvan de maximale lengte van de romp minder is dan 20 m moet overdag voeren: een gele ruit, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte dat hij van alle zijden zichtbaar is.
2. De bevoegde autoriteit kan vaarwegen aanwijzen waarop de verplichting van het eerste lid niet van toepassing is.
Artikel 3.16. Tekens van varende veerponten
1. Een niet-vrijvarende veerpont moet des nachts voeren:
a. een wit helder rondom schijnend licht op een hoogte van tenminste 5 m. Deze hoogte mag echter worden verminderd, indien de lengte van de pont 15 m niet overschrijdt;
b. een groen helder rondom schijnend licht ongeveer 1 m boven het onder a bedoelde licht.
2. De het meest bovenstrooms gelegen ankerschuit of drijver van een veerpont aan een langskabel moet des nachts zijn voorzien van een wit helder rondom schijnend licht, tenminste 3 m boven het wateroppervlak.
3. Een vrijvarende veerpont moet des nachts voeren:
a. een wit helder rondom schijnend licht, bedoeld in het eerste lid, onder a;
b. een groen helder rondom schijnend licht, bedoeld in het eerste lid, onder b, en,
c. boordlichten en een heklicht. Deze lichten moeten voldoen aan artikel 3.08, eerste lid, onder b en c.
Artikel 3.17. Bijkomend teken van varende schepen die recht van voorrang hebben
Een schip dat recht van voorrang heeft voor de doorvaart op plaatsen waar de volgorde van doorvaren is geregeld en dat van dit recht gebruik wil maken moet, teneinde dit kenbaar te maken, als bijkomend dagteken voeren:
een rode wimpel op het voorschip op een voldoende hoogte om goed zichtbaar te zijn.
Artikel 3.18. Bijkomende tekens van schepen die onmanoeuvreerbaar worden
1. Een schip dat onmanoeuvreerbaar wordt moet, teneinde dit kenbaar te maken, als bijkomende tekens zo nodig tonen:
- des nachts:
a. een rood licht waarmee heen en weer wordt gezwaaid. In het geval van een klein schip mag dit een wit licht zijn, of
b. twee rode gewone rondom schijnende lichten in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte dat zij van alle zijden zichtbaar zijn;
- des daags:
c. een rode vlag waarmee heen en weer wordt gezwaaid, of
d. twee zwarte bollen in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte dat zij van alle zijden zichtbaar zijn.
2. De in het eerste lid bedoelde tekens vervangen het in bijlage 6 onder A vermelde geluidssein of vullen dat aan. De vlag mag worden vervangen door een bord van dezelfde kleur.
Artikel 3.19. Tekens van varende drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen
Onverminderd de bijzondere voorschriften die ingevolge artikel 1.21 kunnen worden gesteld moeten een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting des nachts voeren:
witte heldere rondom schijnende lichten in voldoend aantal om hun omtrek aan te duiden, op een zodanige hoogte dat zij van alle zijden zichtbaar zijn.
Afdeling III. Tekens tijdens het stilliggen
Artikel 3.20. Tekens van stilliggende schepen
1. Een groot schip dat direct of indirect aan de oever gemeerd ligt moet ’s nachts voeren: een wit gewoon rondom schijnend licht aan de zijde van het vaarwater op een hoogte van tenminste 3 m.
In plaats van dit licht mogen ook twee witte gewone rondom schijnende lichten aan de zijde van het vaarwater op dezelfde hoogte, één op het voorschip en één op het achterschip, worden gevoerd.
2. Een groot schip dat stilligt zonder direct of indirect aan de oever gemeerd te liggen moet voeren:
a. ’s nachts: twee witte gewone rondom schijnende lichten waar deze het best kunnen worden gezien, het ene op het voorschip op een hoogte van tenminste 4 m en het andere op het achterschip op een hoogte van tenminste 2 m en tenminste 2 m lager dan het licht op het voorschip;
b. overdag: een zwarte bol op het voorschip, op een zodanige hoogte dat hij van alle zijden zichtbaar is.
3. Een duwstel dat stilligt zonder direct of indirect aan de oever gemeerd te liggen moet voeren:
- des nachts:
een wit gewoon rondom schijnend licht op elk schip, telkens waar dit het best kan worden gezien, op een hoogte van tenminste 4 m.
Het duwstel behoeft op de duwbakken tezamen niet meer dan vier lichten te voeren, mits de contouren van het duwstel hierdoor goed worden aangegeven.
- des daags:
een zwarte bol op de duwboot of de duwboten en op het voorste andersoortige schip of de voorste andersoortige schepen aan de buitenzijden.
4. Een klein schip dat stilligt, met uitzondering van de bijboot van een schip, moet voeren:
a. ’s nachts: een wit gewoon rondom schijnend licht waar dit het best kan worden gezien;
b. overdag, indien het niet direct of indirect aan de oever gemeerd ligt: een zwarte bol op een geschikte plaats, op een zodanige hoogte dat hij van alle zijden zichtbaar is.
5. De in dit artikel bedoelde tekens behoeven niet gevoerd te worden door een schip:
a. dat ligt in een vaarweg of in een gedeelte van een vaarweg, aangewezen door de bevoegde autoriteit;
b. dat ligt in een vaarweg waar varen niet mogelijk dan wel verboden is;
c. dat direct of indirect aan de oever gemeerd ligt en vanwege aldaar aanwezige verlichting voldoende zichtbaar is;
d. dat op een veilige ligplaats ligt;
e. dat ligt op een ligplaats die de bevoegde autoriteit als zodanig heeft aangeduid en waar hij het achterwege laten van het voeren van de tekens heeft toegestaan.
6. Dit artikel is niet van toepassing op de schepen, bedoeld in de artikelen 3.22 en 3.25.
Artikel 3.21. Bijkomende tekens van stilliggende schepen die bepaalde gevaarlijke stoffen vervoeren
Artikel 3.14 is eveneens van toepassing op het schip, het duwstel of het gekoppeld samenstel, bedoeld in dat artikel, wanneer het stilligt.
Artikel 3.22. Tekens van op hun aanlegplaatsen stilliggende veerponten
1. Een op zijn aanlegplaats stilliggende niet-vrijvarende veerpont moet des nachts de bij artikel 3.16, eerste lid, voorgeschreven lichten voeren.
Bovendien moet de het meest bovenstrooms gelegen ankerschuit of drijver van een veerpont aan een langskabel des nachts het bij artikel 3.16, tweede lid, voorgeschreven licht voeren.
2. Een op zijn aanlegplaats stilliggende vrijvarende veerpont, die dienst doet, moet des nachts de bij artikel 3.16, eerste lid, voorgeschreven lichten voeren. Hij mag bovendien de bij artikel 3.08, eerste lid, onder b en c, voorgeschreven lichten blijven voeren. Hij moet de lichten bedoeld in artikel 3.08, eerste lid, onder b en c, en het groene licht bedoeld in artikel 3.16, derde lid, onder b, doven, zodra hij buiten dienst is.
Artikel 3.23. Tekens van drijvende voorwerpen en van drijvende inrichtingen die stilliggen
Onverminderd de bijzondere voorschriften die op grond van artikel 1.21 kunnen worden gesteld, moeten een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting des nachts voeren:
witte gewone rondom schijnende lichten, in voldoend aantal om hun omtrek aan de zijde van het vaarwater aan te duiden, op een zodanige hoogte dat zij van het vaarwater af goed zichtbaar zijn.
Artikel 3.20, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 3.24. Bijkomende tekens voor netten of uitleggers van stilliggende schepen
Een schip dat op een vaarweg waar stroom loopt een net of een uitlegger in of in de nabijheid van het vaarwater heeft uitstaan, moet, teneinde dit kenbaar te maken, als bijkomend teken, en zodanig dat het zijn net of uitlegger aanduidt, voeren:
- des nachts:
een wit gewoon rondom schijnend licht;
- des daags:
een gele vlag.
Artikel 3.25. Tekens van in bedrijf zijnde drijvende werktuigen en van vastgevaren of gezonken schepen
1. Een in bedrijf zijnd drijvend werktuig en een schip dat in het vaarwater werken uitvoert, dan wel peilingen of metingen verricht, moeten voeren:
a. aan de zijde waar de doorvaart vrij is:
- des nachts:
twee groene heldere of gewone rondom schijnende lichten in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m;
- des daags:
twee groene ruiten in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m;
b. aan de zijde waar de doorvaart niet vrij is:
- des nachts:
een rood rondom schijnend licht op dezelfde hoogte als het bovenste van de onder a voorgeschreven groene lichten en
van dezelfde lichtsterkte als die lichten;
- des daags:
een rode bol op dezelfde hoogte als de bovenste van de onder a voorgeschreven groene ruiten;
of, in het geval dat deze schepen tevens tegen hinderlijke waterbeweging beschermd willen worden:
c. aan de zijde waar de doorvaart vrij is:
- des nachts:
een rood helder of gewoon rondom schijnend licht en een wit helder of gewoon rondom schijnend licht in een verticale lijn, met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, het bovenste rood en het onderste
wit;
- des daags:
een bord waarvan de bovenste helft rood en de onderste helft wit is dan wel twee borden in een verticale lijn, het bovenste rood en het onderste wit;
d. aan de zijde waar de doorvaart niet vrij is:
- des nachts:
een rood rondom schijnend licht op dezelfde hoogte als het onder c voorgeschreven rode licht en van dezelfde
lichtsterkte als dit licht;
- des daags:
een rood bord op dezelfde hoogte als het rood-witte bord of als het rode bord, voorgeschreven onder c.
Deze tekens moeten zijn aangebracht op een zodanige hoogte, dat zij van alle zijden zichtbaar zijn. De borden mogen worden vervangen door vlaggen van dezelfde kleur.
2. Een vastgevaren of gezonken schip moet de bij het eerste lid, onder c en d, voorgeschreven tekens voeren. Indien een gezonken schip zodanig ligt dat daarop de tekens niet kunnen worden aangebracht, moeten deze op roeiboten of op een andere doelmatige wijze zijn geplaatst.
3. De bevoegde autoriteit kan ontheffing verlenen van de verplichting tot het voeren van de bij het eerste lid voorgeschreven tekens.
Artikel 3.26. Bijkomende tekens van schepen, drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen waarvan de ankers een gevaar voor de scheepvaart kunnen vormen en van hun ankers
1. Een schip waarvan een anker zodanig is uitgezet, dat daardoor een gevaar voor de scheepvaart kan worden gevormd, moet des nachts, teneinde dit kenbaar te maken, als bijkomend licht voeren:
een tweede wit gewoon rondom schijnend licht:
- hetzij, ingeval op het schip artikel 3.20, eerste, derde of vierde lid, van toepassing is, ongeveer 1 m loodrecht onder het aldaar bedoelde licht; indien in het geval van artikel 3.20, eerste lid, twee van deze lichten zijn aangebracht, moet het bijkomend licht worden gevoerd onder het licht dat het meest nabij het uitstaande anker is aangebracht;
- hetzij, ingeval op het schip artikel 3.20, tweede lid , van toepassing is, ongeveer 1 m loodrecht onder het aldaar bedoelde licht op het voorschip.
2. Een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting waarvan één of meer ankers zodanig zijn uitgezet, dat daardoor een gevaar voor de scheepvaart kan worden gevormd, moeten van de in artikel 3.23 bedoelde lichten het licht dan wel elk van de lichten dat zich het meest nabij dit anker dan wel deze ankers bevindt vervangen door:
twee gewone rondom schijnende lichten in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m.
3. Een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting moeten het anker of elk van de ankers bedoeld in het eerste en tweede lid aanduiden door:
een gele boei voorzien van een radarreflector.
4. Een drijvend werktuig waarvan één of meer ankers een gevaar voor de scheepvaart kunnen vormen moet dit anker dan wel elk van deze ankers aanduiden door:
- des nachts:
een boei voorzien van een wit gewoon rondom schijnend licht en een radarreflector;
- des daags:
een gele boei voorzien van een radarreflector.
Afdeling IV. Bijzondere optische tekens
Artikel 3.27. Bijkomend teken van schepen van handhavingsdiensten en van brandweerboten
Een schip van ambtenaren belast met toezicht of opsporing mag, om zich kenbaar te maken, als bijkomend teken een blauw gewoon rondom schijnend flikkerlicht of snel flikkerlicht tonen. Het zelfde geldt voor een brandweerboot die hulp biedt of daartoe op weg is en voor een reddingsvaartuig bij een reddingsoperatie met toestemming van de bevoegde autoriteit.
Artikel 3.28. Bijkomend teken van schepen die werkzaamheden in of nabij het vaarwater uitvoeren
Een schip dat in of nabij het vaarwater werkzaamheden uitvoert mag, om dit kenbaar te maken, als bijkomend teken, met toestemming van de bevoegde autoriteit, tonen: een geel helder of gewoon rondom schijnend flikkerlicht of snel flikkerlicht.
Artikel 3.29. Bijkomende tekens bescherming hinderlijke waterbeweging
1. De in het tweede lid vermelde schepen, drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen, die beschermd willen worden tegen hinderlijke waterbeweging veroorzaakt door het langsvaren van andere schepen of drijvende voorwerpen, mogen, teneinde dit kenbaar te maken, als bijkomende tekens tonen:
- des nachts:
een rood helder of gewoon rondom schijnend licht en een wit helder of gewoon rondom schijnend licht, in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, het bovenste rood en het onderste wit, op een
zodanige plaats dat zij van alle zijden zichtbaar zijn en niet met andere lichten kunnen worden verward;
- des daags:
een bord waarvan de bovenste helft rood en de onderste helft wit is dan wel twee borden in een verticale lijn, het bovenste rood en het onderste wit, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte, dat elk bord
van alle zijden zichtbaar is. De borden mogen worden vervangen door vlaggen van dezelfde kleur.
2. De schepen, drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen, die de in het eerste lid bedoelde tekens mogen tonen, zijn:
a. schepen, drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen die zwaar zijn beschadigd of in het vaarwater werkzaamheden verrichten, alsmede schepen die niet in staat zijn te manoeuvreren;
b. schepen, drijvende voorwerpen en drijvende inrichtingen, die zijn voorzien van een schriftelijke toestemming van de bevoegde autoriteit.
Artikel 3.30. Noodtekens
1. Een in nood verkerend schip, dat hulp wil inroepen, mag tonen:
- hetzij: des nachts een licht waarmee in het rond wordt gezwaaid, en des daags een vlag of ieder ander geschikt voorwerp waarmee in het rond wordt gezwaaid;
- hetzij: vuurpijlen, lichtkogels, parachutelichten of rookbommen dan wel vlammen;
- hetzij: des daags een vlag met daarboven of daaronder een bol of een daarop gelijkend voorwerp.
2. Deze tekens vervangen de in artikel 4.01, vierde lid, vermelde geluidsseinen of vullen deze aan.
3. Een schip dat medische hulp wil inroepen, mag geven:
vier korte stoten, gevolgd door één lange stoot.
Artikel 3.31. Teken van het verbod van toegang aan boord
1. Indien op grond van wettelijke bepalingen de toegang aan boord van een schip voor onbevoegden is verboden, moet het schip dit aan boord of bij de loopplank aanduiden door:
één of meer ronde borden, aan beide zijden wit met een rode rand en een rode diagonale balk en met, in zwart, de afbeelding van een voetganger.
In afwijking van artikel 3.03, derde lid, moet de doorsnede van deze borden ongeveer 60 cm bedragen.
2. Des nachts moeten deze borden zodanig zijn verlicht dat zij duidelijk zichtbaar zijn.
Artikel 3.32. Teken van het verbod te roken en onbeschermd licht of vuur te gebruiken
1. Indien het op grond van wettelijke voorschriften aan boord is verboden:
a. te roken;
b. onbeschermd licht of vuur te gebruiken;
moet dit verbod worden aangeduid door: een of meer ronde witte borden met een rode rand en een rode diagonale balk en met de afbeelding van een rokende sigaret. Deze borden moeten naar behoefte aan boord of bij de loopplank worden aangebracht. In afwijking van artikel 3.03, derde lid, moet de doorsnede van deze borden ongeveer 0,60 m bedragen.
2. Des nachts moeten deze borden moeten zodanig zijn verlicht dat zij duidelijk zichtbaar zijn.
Artikel 3.33. Teken van het verbod evenwijdig aan een schip ligplaats te nemen
1. Indien het op grond van wettelijke bepalingen is verboden dichtbij een schip evenwijdig daaraan ligplaats te nemen, moet dit schip op het dek in de lengte-as voeren:
een vierkant bord aan de onderzijde waarvan zich een driehoek bevindt. Het bord moet aan beide zijden wit zijn met een rode rand en een rode diagonale balk en met, in zwart, de letter P en de driehoek aan beide zijden wit met, in zwart, cijfers die de afstand in meters aangeven waarbinnen geen ligplaats mag worden genomen.
2. Des nachts moet dit bord zodanig zijn verlicht dat het aan beide zijden van het schip duidelijk zichtbaar is.
3. Dit artikel is niet van toepassing op een schip, een duwstel of een gekoppeld samenstel bedoeld in artikel 3.21.
Artikel 3.34. Tekens van beperkt manoeuvreerbare schepen
1. Een varend schip dat wegens de uitvoering van werkzaamheden in het vaarwater beperkt is in zijn mogelijkheden om voor andere schepen uit te wijken overeenkomstig de vaarregels van dit reglement en dat deswege door zijn positie of zijn gedrag aanleiding kan geven tot een gevaarlijke situatie moet, behalve de tekens bedoeld in artikel 3.08, voeren:
a. ’s nachts: drie heldere of gewone rondom schijnende lichten in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, op een zodanige hoogte dat zij van alle zijden zichtbaar zijn, het bovenste en het onderste rood en het middelste wit;
b. overdag: een zwarte bol, een zwarte ruit en een zwarte bol in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m, op een zodanige hoogte dat zij van alle zijden zichtbaar zijn.
2. Indien de doorvaart niet aan beide zijden van het schip vrij is, moet het schip behalve de in het eerste lid bedoelde tekens voeren:
a. ’s nachts:
1°. aan de zijde waar de doorvaart niet vrij is: twee rode heldere of gewone rondom schijnende lichten in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m;
2°. aan de zijde waar de doorvaart vrij is: twee groene heldere of gewone rondom schijnende lichten in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m;
b. overdag:
1°. aan de zijde waar de doorvaart niet vrij is: twee zwarte bollen in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m;
2°. aan de zijde waar de doorvaart vrij is: twee zwarte ruiten in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m.
3. Indien de doorvaart aan beide zijden van het schip vrij is, moet het schip behalve de in het eerste lid bedoelde tekens aan beide zijden voeren:
a. ’s nachts: twee groene heldere of gewone rondom schijnende lichten in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m;
b. overdag: twee zwarte ruiten in een verticale lijn met een onderlinge afstand van ongeveer 1 m.
4. De lichten, bollen en ruiten, bedoeld in het tweede en derde lid, mogen niet hoger zijn aangebracht dan het laagste van de lichten of bollen, bedoeld in het eerste lid, en zij moeten tenminste 2 m daarvan verwijderd zijn.
5. In plaats van de in dit artikel bedoelde tekens mogen de tekens, bedoeld in artikel 3.25, worden gevoerd.
Artikel 3.35. Tekens van mijnenopruimingsschepen
Een schip bezig met mijnenopruimingswerkzaamheden moet, behalve de tekens bedoeld in artikel 3.08, voeren:
a. ’s nachts: drie groene heldere of gewone rondom schijnende lichten, één aan of nabij de top van de mast op het voorschip en één aan elk uiteinde van de ra van deze mast;
b. overdag: drie zwarte bollen op dezelfde plaatsen als de lichten ’s nachts.
Artikel 3.36. Tekens van loodsboten
Een schip dat loodsdienst uitoefent moet voeren:
a. ’s nachts:
1°. een wit helder of gewoon rondom schijnend licht en een rood helder of gewoon rondom schijnend licht in een verticale lijn, het bovenste wit en het onderste rood, aan of nabij de top van de mast op het voorschip;
2°. boordlichten op gelijke hoogte, in een lijn loodrecht op de lengte-as en ten hoogste 1 m binnen de zijkanten van het schip; en
3°. een heklicht op het achterschip, zoveel als mogelijk in de lengte-as van het schip op een zodanige hoogte, dat het goed zichtbaar is voor een ander schip dat het schip oploopt;
b. overdag: een blauwe vlag met, in wit, de letter L aan of nabij de top van de mast op het voorschip.
Artikel 3.37. Tekens van vissersschepen
Een vissersschip moet voeren:
a. ’s nachts:
1°. een groen helder of gewoon rondom schijnend licht en een wit helder of gewoon rondom schijnend licht in een verticale lijn met een onderlinge afstand van tenminste 1 m, het bovenste groen en het onderste wit, op een zodanige hoogte dat het onderste zich tenminste 2 m boven de boordlichten bevindt.
2° boordlichten op gelijke hoogte en in een lijn loodrecht op de lengte-as van het schip, tenminste 1 m lager dan het witte licht bedoeld in onderdeel a, 1°, en niet meer dan 1 m binnen de buitenzijden van het schip; en
3°. een heklicht op het achterschip, zoveel als mogelijk in de lengte-as van het schip, op een zodanige hoogte dat het goed zichtbaar is voor een ander schip dat het schip oploopt;
b. overdag: twee zwarte kegels met de punten tegen elkaar (diabolo) in een verticale lijn, op een zodanige hoogte dat zij van alle zijden goed zichtbaar zijn.
Het schip mag tevens achter en hoger dan het groene licht, bedoeld onder a, 1°, een toplicht voeren.
Artikel 3.38. Teken bij een duiker te water
1. Een schip dat gebruikt wordt bij het duiken moet, behalve de bij artikel 3.08, respectievelijk artikel 3.20 voorgeschreven tekens, als bijkomend teken voeren: de internationale seinvlag «A» dan wel een replica daarvan vervaardigd van niet buigzaam materiaal, op een zodanige hoogte en op een zodanige wijze dat deze van alle zijden zichtbaar is. 's Nachts moet dit teken zodanig zijn verlicht, dat het duidelijk zichtbaar is.
2. Het bijkomende teken, bedoeld in het eerste lid, mag ook worden getoond bij duikwerkzaamheden die vanaf de wal worden uitgevoerd.
Hoofdstuk 4. Geluidsseinen; marifoon; radar
Artikel 4.01. Geluidsseinen; algemene bepalingen
1. De in bijlage 6 vermelde geluidsseinen, niet zijnde klokslagen, moeten worden gegeven door:
a. een groot motorschip door middel van een mechanisch werkende geluidsinstallatie die voldoende hoog is opgesteld en vrij staat naar voren en voorzover mogelijk ook naar achteren;
b. een groot schip, niet zijnde een motorschip, en een klein motorschip door middel van een mechanisch werkende geluidsinstallatie dan wel een geschikte scheepstoeter of hoorn.
2. Een groot motorschip moet gelijktijdig met een geluidssein een geel helder rondom schijnend lichtsein tonen. Dit geldt niet voor klokslagen.
3. Bij een samenstel mogen de geluidsseinen slechts worden gegeven door het schip aan boord waarvan zich de schipper van het samenstel bevindt.
4. Een in nood verkerend schip dat hulp wil inroepen mag reeksen klokslagen of herhaalde lange stoten laten horen. Deze seinen dienen ter vervanging of ter aanvulling van de in artikel 3.30, eerste lid, bedoelde tekens.
5. Een schip moet een reeks klokslagen ongeveer vier seconden doen duren.
6. Een schip mag in plaats van een reeks klokslagen een reeks slagen van metaal op metaal geven.
Artikel 4.02. Geven van geluidsseinen
1. Een groot schip moet ter voorkoming van aanvaring zo nodig de geluidsseinen geven, vermeld in bijlage 6.
2. Een klein schip moet ter voorkoming van aanvaring zo nodig het attentiesein, het sein «Ik kan niet manoeuvreren» en zo nodig het noodsein, vermeld in afdeling A van bijlage 6, geven en het mag zo nodig een der overige algemene geluidsseinen, vermeld in afdeling A alsmede het mistsein, vermeld in afdeling G van bijlage 6, geven.
3. Een klein schip mag niet de manoeuvreerseinen, vermeld in de afdelingen B, C, D en E van bijlage 6, geven.
Artikel 4.03. Verboden geluidsseinen
1. Een schip mag slechts van de geluidsinstallatie dan wel van de scheepstoeter of de hoorn gebruik maken voor het geven van de geluidsseinen welke in dit reglement worden vermeld en deze geluidsseinen niet geven onder andere omstandigheden dan die welke in dit reglement zijn voorzien.
2. Een schip mag voor het wisselen van berichten met andere schepen of met de wal evenwel van de geluidsinstallatie dan wel van de scheepstoeter of de hoorn gebruik maken, mits hierdoor geen verwarring kan ontstaan met de in dit reglement vermelde geluidsseinen.
Artikel 4.04. "Blijf weg" sein
1. Tankschepen, die de tekens bedoeld in artikel 3.14, eerste of tweede lid, moeten voeren, en schepen, die de tekens bedoeld in artikel 3.14, derde lid, moeten voeren, moeten ingeval van een gebeurtenis of ongeval, waardoor gevaarlijke stoffen die door deze schepen worden vervoerd zouden kunnen vrijkomen, als geluidssein achtereenvolgens één korte stoot en één lange stoot geven.
2. Het in het eerste lid bedoelde geluidssein moet ononderbroken gedurende tenminste 15 minuten worden herhaald.
De geluidsinstallatie moet hiertoe zodanig zijn ingericht, dat na het inschakelen het sein automatisch wordt gegeven. De inrichting moet van dien aard zijn, dat het sein zich niet ongewild in werking kan stellen.
3. Dit artikel is niet van toepassing op duwbakken noch op andere schepen zonder bemanning. Indien evenwel deze schepen deel uitmaken van een samenstel, moet het schip aan boord waarvan zich de schipper van het samenstel bevindt het sein geven.
Artikel 4.05. Gebruik van en uitrusting met marifoon
1. Een schip mag slechts gebruik maken van een marifoon die in overeenstemming is met de
Regionale regeling betreffende de marifoondienst in de binnenvaart. De marifoon mag slechts worden gebruikt overeenkomstig de voorschriften van deze regeling, zoals vermeld in het Handboek voor de marifonie in de binnenvaart.
2. Een schip mag bij gebruik van de kanalen bestemd voor het schip--schip verkeer of de nautische informatie en bij het verbinding hebben met de voor de scheepvaart ingestelde diensten geen mededelingen doen, die niet in dit reglement zijn voorgeschreven of toegelaten dan wel niet zijn toegelaten krachtens de Regionale regeling betreffende de marifoondienst in de binnenvaart.
3. Een varend groot schip moet zijn uitgerust met een marifooninstallatie die geschikt is voor de kanalen voor het schip--schip verkeer en voor de nautische informatie en voor het verbinding hebben met de voor de scheepvaart ingestelde diensten en die goed functioneert. Op de in bijlage 9 vermelde vaarwegen moeten twee marifoons aanwezig zijn.
4. Een varend groot schip moet op de marifoon uitluisteren. Het moet op de voor het schip--schip verkeer dan wel voor de nautische informatie aangewezen kanalen de voor de veiligheid van de scheepvaart noodzakelijke berichten geven.
Op de in bijlage 9 vermelde vaarwegen moet het groot schip op de kanalen voor het schip--schip verkeer en voor de nautische informatie gelijktijdig uitluisteren. Het schip--schip kanaal is kanaal 10, tenzij een ander kanaal als blokkanaal is aangewezen.
5. Voor een duwstel en voor een gekoppeld samenstel zijn het derde en vierde lid slechts van toepassing op het schip aan boord waarvan zich de schipper van het samenstel bevindt.
6. De bevoegde autoriteit kan van de verplichting, bedoeld in het eerste en tweede lid, ontheffing verlenen aan schepen die worden ingezet ten behoeve van het redden van mensen.
7. De bevoegde autoriteit kan van de verplichting, bedoeld in het derde en vierde lid, ontheffing verlenen, voorzover dit de vaart betreft in gebieden waar geen doorgaande scheepvaart plaatsvindt.
8. Het vierde lid, eerste en tweede volzin, is van toepassing op een klein schip dat is uitgerust met een marifoon. Het vierde lid, derde volzin, is van toepassing op een klein schip dat is uitgerust met meer dan één marifoon.
9. In afwijking van het eerste lid, wordt op scheepvaartwegen in beheer bij het Rijk bij communicatieproblemen tussen scheeps- en walstations dan wel tussen scheepsstations onderling de Duitse taal gebruikt. Op de in bijlage 11 genoemde vaarwegen is tevens het gebruik van de Engelse taal toegestaan.
Artikel 4.06. Gebruik van en uitrusting met radar
1. Een schip mag slechts gebruik maken van radar, indien:
a. het is uitgerust met een voor de behoeften van de binnenvaart geschikte radarinstallatie dan wel een Inland ECDIS installatie die kan functioneren in de navigatie modus en een bochtaanwijzer die goed functioneren en die van een type zijn dat voor de binnenvaart door de daartoe aangewezen instantie is goedgekeurd volgens de daaromtrent vastgestelde voorschriften; en
b. zich aan boord een persoon bevindt die houder is van een radarpatent als bedoeld in het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn. Bij goed zicht mag van radar worden gebruik gemaakt teneinde hiermede te oefenen, zonder dat zich een zodanig persoon aan boord bevindt.
2. Onverminderd het eerste lid moet een klein schip zijn uitgerust met een marifooninstallatie die geschikt is voor de daartoe aangewezen kanalen en die goed functioneert.
3. Op de daartoe aangewezen vaarwegen mag een schip, in plaats van met een radarinstallatie als bedoeld in het eerste lid, onder a, zijn uitgerust met een voor het varen op deze vaarwegen geschikte radarinstallatie die goed functioneert en die van een type is dat voor het varen op die vaarwegen door de in het eerste lid, onder a, bedoelde instantie is goedgekeurd volgens de daaromtrent vastgestelde voorschriften.
4. Een schip behorende tot een daartoe aangewezen categorie mag op de daartoe aangewezen vaarwegen in plaats van met een bochtaanwijzer als bedoeld in het eerste lid, onder a, zijn uitgerust met een ander daartoe bruikbaar middel. Een niet-vrijvarende veerpont behoeft daarmede niet te zijn uitgerust.
5. De bevoegde autoriteit kan van het eerste lid, onder b, voor een niet-vrijvarende veerpont ontheffing verlenen.
6. Voor een duwstel, voor een gekoppeld samenstel en voor een sleep is het eerste lid slechts van toepassing op het schip aan boord waarvan zich de schipper van het samenstel bevindt.
7. Een schip met een lengte van meer dan 110 m mag slechts varen, wanneer het is uitgerust met een radarinstallatie en een bochtaanwijzer die voldoen aan het eerste lid.
8. Een snel schip moet tijdens de vaart gebruik maken van radar.
Artikel 4.07. Gebruik van en uitrusting met een Inland AIS apparaat.
1. Een schip dat vaart op een vaarweg van CEMT-klasse I of hoger, moet zijn uitgerust met een Inland AIS-apparaat als bedoeld in artikel 7.06, derde lid, van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995. Het Inland AIS-apparaat moet goed functioneren.
De eerste volzin is niet van toepassing op de volgende schepen:
a. schepen van duwstellen en gekoppelde samenstellen, met uitzondering van het schip dat hoofdzakelijk voor het voortbewegen zorgt;
b. kleine schepen, met uitzondering van:
1° schepen van de politie die met een radarapparaat zijn uitgerust, en
2° schepen die van een certificaat overeenkomstig het Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995 of een krachtens dat reglement gelijkwaardig erkend certificaat zijn voorzien;
c. duwbakken en drijvende werktuigen zonder eigen mechanische middelen tot voortbeweging.
2. Het Inland AIS-apparaat moet permanent ingeschakeld zijn en de ingevoerde gegevens moeten op ieder moment met de werkelijke gegevens van het schip of samenstel overeenkomen.
De eerste volzin geldt niet,
a. indien de bevoegde autoriteit een uitzondering voor wateren die bouwkundig van het vaarwater zijn gescheiden, heeft toegestaan;
b. voor schepen van de politie, ingeval het verzenden van AIS-gegevens het uitvoeren van politieopdrachten in gevaar kan brengen;
c. voor schepen die stilliggen langs een vaarweg van CEMT-klasse II of lager,
Schepen bedoeld in het eerste lid, derde volzin, onderdeel a, moeten aan boord aanwezige Inland AIS-apparatuur uitschakelen, zolang deze schepen deel van het samenstel zijn.
3. Er moeten minstens de volgende gegevens overeenkomstig hoofdstuk 2 van de bijlage van Verordening (EG) nr. 415/2007 van de Commissie van 13 maart 2007 inzake de technische specificaties voor tracking- en tracingsystemen voor schepen overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn 2005/44/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende geharmoniseerde River Information Services (RIS) op de binnenwateren in de Gemeenschap (PbEU L 105) worden gezonden:
a. User Identifier (Maritime Mobile Service Identity, MMSI, Radio Call Sign);
b. naam van het schip;
c. scheeps- of samensteltype;
d. Uniek Europees scheepsidentificatienummer (ENI) of, voor zeeschepen voor zover geen ENI werd toegekend, het IMO-nummer;
e. lengte over alles van het schip of het samenstel met een nauwkeurigheid van 0,1 m overeenkomstig bijlage 4;
f. breedte over alles van het schip of het samenstel met een nauwkeurigheid van 0,1 m overeenkomstig bijlage 4;
g. positie (WGS 84);
h. snelheid over de grond;
i. koers over de grond;
j. tijd van de elektronische positiebepaling;
k. vaarstatus overeenkomstig bijlage 4;
l. referentiepunt voor de positie-informatie op het schip met de nauwkeurigheid van 1 m overeenkomstig bijlage 4;
4. De schipper moet de volgende gegevens bij wijzigingen onmiddellijk actualiseren:
a. lengte over alles van het schip of het samenstel met een nauwkeurigheid van 0,1 m overeenkomstig bijlage 4;
b. breedte over alles van het schip of het samenstel met een nauwkeurigheid van 0,1 m overeenkomstig bijlage 4;
c. samensteltype;
d. vaarstatus overeenkomstig bijlage 4;
e. referentiepunt voor de positie-informatie op het schip met een nauwkeurigheid van 1 m overeenkomstig bijlage 4.
5. Een klein schip dat AIS gebruikt, mag uitsluitend een Inland AIS-apparaat als bedoeld in artikel 7.06, derde lid, van het Reglement onderzoek schepen op de Rijn 1995, een krachtens de IMO-voorschriften typegoedgekeurd AIS-apparaat van klasse A of een AIS-apparaat van klasse B gebruiken. AIS-apparatuur van klasse B moet aan de dienovereenkomstige eisen van Aanbeveling ITU-R.M 1371, aan Richtlijn 1999/5/EG (R&TTE-richtlijn) en aan de internationale norm IEC 62287-1 of 2 (inclusief DSC kanaalmanagement) voldoen. Het AIS-apparaat moet goed functioneren en de in het AIS-apparaat ingevoerde gegevens moeten op ieder moment met de werkelijke gegevens van het schip of samenstel overeenkomen.
6. Een klein schip waaraan geen uniek Europees scheepsidentificatienummer is toegekend, hoeft de gegevens, bedoeld in het derde lid, onderdeel d, niet over te dragen.
7. Een varend klein schip dat AIS gebruikt, moet bovendien zijn uitgerust met een marifooninstallatie voor het schip-schip verkeer die goed functioneert en voor ontvangst is ingeschakeld.
8. Op de in bijlage 4 aangewezen vaarwegen mag een schip zijn uitgerust met een krachtens de IMO-voorschriften typegoedgekeurd AIS-apparaat van klasse A. Het AIS-apparaat van klasse A moet ingeschakeld zijn wanneer een schip niet is uitgerust met een Inland AIS-apparaat.
9. Ingeval een zeegaand schip is uitgerust met een Inland AIS-apparaat, is dit permanent ingeschakeld en zijn de leden 1, 2, 3 en 4 van overeenkomstige toepassing.
Hoofdstuk 4A. Marifoon en radar
Artikel 4A.01. Gebruik van en uitrusting met marifoon
[Vervallen per 01-12-2004]
Artikel 4A.02. Gebruik van radar
[Vervallen per 01-12-2004]
Hoofdstuk 5. Verkeerstekens
Artikel 5.01. Verplichtingen in verband met verkeerstekens en bekendmakingen met dezelfde strekking als een verkeersteken
1. Een schip is verplicht gevolg te geven aan een verkeersteken dat een verbod of een gebod bevat en rekening te houden met een verkeersteken dat een aanbeveling of een inlichting bevat dan wel dat dient ter markering van het vaarwater of van obstakels daarin.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een bekendmaking met dezelfde strekking als een verkeersteken.
3. Bijlage 7 vermeldt de verkeerstekens voor het verkeer op een vaarweg.
4. Bijlage 8 vermeldt de verkeerstekens ter markering van het vaarwater of van obstakels.
Artikel 5.02. Prioriteit
Onverminderd de artikelen 1.04 en 1.05 heeft een verkeersteken prioriteit boven een gedragsregel. Een verkeersaanwijzing heeft prioriteit boven een gedragsregel en een verkeersteken.
Hoofdstuk 6. Vaarregels
Afdeling I. Algemene bepalingen
Artikel 6.01. Begripsbepalingen
1. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. naderen op tegengestelde koersen: elkaar naderen van twee schepen op koersen die recht of vrijwel recht aan elkaar tegengesteld zijn;
b. oplopen: naderen door een schip van een ander schip uit een richting van meer dan 22°30´ achterlijker dan dwars van dat schip;
c. voorbijlopen: manoeuvre die het gevolg is van oplopen totdat de schepen geheel vrij van elkaar zijn;
d. kruisende koersen: elkaar naderen van twee schepen onder zodanige hoek, dat er geen sprake is van naderen op tegengestelde koers dan wel oplopen; in geval van twijfel wordt er geacht sprake te zijn van naderen op tegengestelde koersen dan wel oplopen;
e. vertrekkend schip: schip dat gaat varen nadat het heeft stilgelegen of was vastgevaren;
f. opvarend schip: schip dat vaart in de richting van de bronnen van de rivier;
g. afvarend schip: schip dat vaart vanaf de richting van de bronnen van de rivier.
2. In dit hoofdstuk worden onder een klein schip mede begrepen een sleep, een duwstel of een gekoppeld samenstel, uitsluitend uit kleine schepen bestaande, alsmede een amfibievoertuig ongeacht de afmetingen van dit voertuig en de wijze waarop dit voertuig wordt gebruikt.
Artikel 6.01a. Draagvleugelboten, luchtkussenvaartuigen en motorschepen met meervoudige romp
[Vervallen per 01-12-2004]
Artikel 6.02. Snelle schepen
Een snel schip is verplicht aan andere schepen voorrang te verlenen.
Artikel 6.03. Algemene beginselen
1. Schepen mogen slechts elkaar voorbijvaren op tegengestelde koersen dan wel elkaar voorbijlopen, indien het vaarwater voldoende ruimte biedt voor gelijktijdige doorvaart, de plaatselijke omstandigheden en de bewegingen van andere schepen daarbij in aanmerking genomen.
2. Bij een samenstel mogen de tekens, voorgeschreven bij de artikelen 3.17, 6.04a en 6.05, slechts worden getoond door het schip, aan boord waarvan zich de schipper van het samenstel bevindt, doch in ieder geval door het motorschip aan de kop van het samenstel.
3. Bij naderen op tegengestelde koersen, bij voorbijlopen dan wel bij koers kruisen mag het schip waarvan de koers elk gevaar voor aanvaring uitsluit zijn koers noch zijn snelheid zodanig wijzigen, dat daaruit gevaar voor aanvaring kan ontstaan.
4. Wanneer een schip voorrang moet verlenen aan een ander schip, moet het door tijdige koerswijziging of door snelheidsverandering aan dat andere schip de ruimte laten die dit nodig heeft om zijn koers te volgen en te manoeuvreren. Het schip dat voorrang moet verlenen aan een ander schip moet daarbij vermijden dat het voor het andere schip overloopt en mag niet verlangen dat het andere schip te zijnen gerieve koers of snelheid wijzigt.
5. Wanneer een schip voorrang moet verlenen aan een ander schip, moet laatstbedoeld schip zijn koers en zijn snelheid behouden. Wanneer door welke oorzaak ook, het schip dat verplicht is zijn koers en zijn snelheid te behouden zich zo dicht bij het schip dat voorrang moet verlenen bevindt, dat aanvaring door een handeling van dat schip alleen niet kan worden vermeden, moet het de maatregelen nemen die het beste kunnen bijdragen om aanvaring te voorkomen.
6. Wanneer een schip bij het uitvoeren van een manoeuvre medewerking van een ander schip mag verlangen, moet het de eigen koers en snelheid zodanig regelen, dat andere schepen niet worden genoodzaakt hun koers of snelheid plotseling en in sterke mate te wijzigen.
7. Wanneer een schip bij het uitvoeren van een manoeuvre medewerking van een ander schip mag verlangen, moet het andere schip voorzover mogelijk door koerswijziging of snelheidsverandering zodanig meewerken, dat deze manoeuvre veilig kan geschieden.
Afdeling II. Voorbijvaren op tegengestelde koersen en voorbijlopen
Artikel 6.03a. Koers kruisen
[Vervallen per 01-12-2004]
Artikel 6.04. Naderen op tegengestelde koersen op alle vaarwegen; hoofdregel
1. Van de in dit artikel gegeven hoofdregels kan overeenkomstig artikel 6.04a worden afgeweken. Dit artikel is niet van toepassing op de gedeelten van de Geldersche IJssel en de Maas, bedoeld in artikel 6.05, eerste lid.
2. Indien twee schepen elkaar zodanig naderen op tegengestelde koersen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet het schip dat niet de stuurboordszijde van het vaarwater volgt voorrang verlenen aan het schip dat de stuurboordszijde van het vaarwater volgt.
3. Indien een groot schip en een klein schip elkaar zodanig naderen op tegengestelde koersen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, het kleine schip voorrang verlenen aan het grote schip.
4. Indien twee grote motorschepen of een groot motorschip en een groot zeilschip elkaar zodanig naderen op tegengestelde koersen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, elk van beide naar stuurboord uitwijken, zodat zij elkaar bakboord op bakboord voorbijvaren.
5. Indien twee grote zeilschepen elkaar zodanig naderen op tegengestelde koersen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, het schip dat over stuurboordsboeg ligt voorrang verlenen aan het schip dat over bakboordsboeg ligt.
6. Indien twee kleine zeilschepen elkaar zodanig naderen op tegengestelde koersen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, het schip dat over stuurboordsboeg ligt voorrang verlenen aan het schip dat over bakboordsboeg ligt.
7. Indien twee kleine motorschepen elkaar zodanig naderen op tegengestelde koersen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, elk van beide naar stuurboord uitwijken, zodat zij elkaar bakboord op bakboord voorbijvaren.
8. Indien een klein motorschip, een klein zeilschip of een klein door spierkracht voortbewogen schip elkaar zodanig naderen op tegengestelde koersen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, het motorschip voorrang verlenen aan het andere schip en moet het door spierkracht voortbewogen schip voorrang verlenen aan het zeilschip.
9. Indien twee door spierkracht voortbewogen schepen elkaar zodanig naderen op tegengestelde koersen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, elk van beide naar stuurboord uitwijken, zodat zij elkaar bakboord op bakboord voorbijvaren.
Artikel 6.04a. Naderen op tegengestelde koersen op alle vaarwegen; afwijking van de hoofdregel
1. Dit artikel is niet van toepassing op de gedeelten van de Geldersche IJssel en de Maas, bedoeld in artikel 6.05, eerste lid.
2. Een groot schip dat zich wil begeven naar een vaarwater, een haven, een laad- of losplaats, een sluis, de doorvaartopening van een brug, een aanlegplaats of een plaats waar schepen mogen liggen, gelegen aan zijn bakboordszijde, en een groot schip dat vertrekt vanaf een ligplaats aan de, gezien zijn vaarrichting, bakboordszijde van het vaarwater, mag aan een op tegengestelde koers naderend schip het verlangen kenbaar maken, dat, in afwijking van artikel 6.04, het voorbijvaren stuurboord op stuurboord geschiedt. Het grote schip mag het verlangen slechts kenbaar maken, nadat het zich er van heeft vergewist, dat het mogelijk is daaraan zonder gevaar te voldoen.
3. Het verlangen wordt kenbaar gemaakt door het tijdig tonen aan stuurboord tot het voorbijvaren heeft plaats gehad, van:
a. ’s nachts: een wit helder rondom schijnend flikkerlicht, eventueel in combinatie met een lichtblauw bord;
b. overdag: een lichtblauw bord, in combinatie met een wit helder rondom schijnend flikkerlicht.
Het lichtblauwe bord moet voorzien zijn van een witte rand met een breedte van tenminste 5 cm; het raam- en stangenwerk en het lantaarnhuis van het flikkerlicht moeten donker van kleur zijn. Het bord moet van voren en van achteren zichtbaar zijn.
4. Een groot schip waaraan het verlangen wordt kenbaar gemaakt moet daaraan voldoen en, indien het hiermede is uitgerust, de tekens tonen, bedoeld in het derde lid. Een klein schip waaraan het verlangen wordt kenbaar gemaakt moet voorrang verlenen aan het grote schip, bij voorkeur door aan het verlangen te voldoen.
5. Zodra is te vrezen, dat de bedoeling van het schip dat het verlangen heeft kenbaar gemaakt niet is begrepen door het schip waaraan dit is geschied, moet het schip een geluidssein van twee korte stoten geven. Het andere schip moet dan antwoorden door het geven van een geluidssein van twee korte stoten.
6. Indien het schip waaraan het verlangen wordt kenbaar gemaakt daaraan niet kan voldoen, moet het een reeks zeer korte stoten geven. Elk van beide schepen moet dan de maatregelen nemen die de omstandigheden vereisen om het ontstaan van een gevaarlijke situatie te voorkomen.
Artikel 6.05. Naderen op tegengestelde koersen op de Geldersche IJssel en op de Maas
1. Dit artikel is slechts van toepassing op de Geldersche IJssel vanaf de IJsselkop (kmr. 878,6) tot aan de stadsbrug te Kampen (kmr. 995,5) en op de Maas met aansluitend de Bergsche Maas tot Heusden (kmr. 231). Het is niet van toepassing op het naderen op tegengestelde koersen van een snel schip en een ander schip.
2. Indien een opvarend groot schip en een afvarend schip elkaar naderen op tegengestelde koersen, moet het opvarende grote schip voor het afvarende schip een geschikte weg vrijlaten, de plaatselijke omstandigheden en de bewegingen van andere schepen daarbij in aanmerking genomen.
3. Het opvarende grote schip dat daartoe aan bakboord voor het afvarende schip de weg vrijlaat toont geen teken.
4. Het opvarende grote schip dat daartoe aan stuurboord voor het afvarende schip de weg vrijlaat moet tijdig aan stuurboord tot het voorbijvaren heeft plaats gehad, tonen:
a. ’s nachts: een wit helder rondom schijnend flikkerlicht, eventueel in combinatie met een lichtblauw bord;
b. overdag: een lichtblauw bord, in combinatie met een wit helder rondom schijnend flikkerlicht.
Het lichtblauwe bord moet voorzien zijn van een witte rand met een breedte van tenminste 5 cm; het raam- en stangenwerk en het lantaarnhuis van het flikkerlicht moeten donker van kleur zijn. Het bord moet van voren en van achteren zichtbaar zijn.
5. Zodra is te vrezen, dat de bedoeling van het opvarende grote schip niet door het afvarende schip is begrepen, moet het opvarende grote schip geven:
a. één korte stoot, indien het voorbijvaren bakboord op bakboord dient te geschieden; of
b. twee korte stoten, indien het voorbijvaren stuurboord op stuurboord dient te geschieden.
6. Een afvarend groot schip moet voorbijvaren aan de zijde die het opvarende grote schip vrijlaat. Het afvarende grote schip moet daartoe de tekens en het geluidssein die het opvarende grote schip toont of geeft herhalen.
7. Een afvarend klein schip moet voorrang verlenen aan het opvarende grote schip, bij voorkeur door voorbij te varen aan de zijde die het opvarende grote schip vrijlaat.
8. Een opvarend klein schip moet voorrang verlenen aan een afvarend groot schip.
9. Indien twee kleine schepen elkaar zodanig naderen op tegengestelde koersen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet het schip dat niet de stuurboordszijde van het vaarwater volgt voorrang verlenen aan het schip dat de stuurboordszijde van het vaarwater volgt.
10. Indien twee kleine zeilschepen elkaar zodanig naderen op tegengestelde koersen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, het schip dat over stuurboordsboeg ligt voorrang verlenen aan het schip dat over bakboordsboeg ligt.
11. Indien twee kleine motorschepen elkaar zodanig naderen op tegengestelde koersen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, elk van beide naar stuurboord uitwijken, zodat zij elkaar bakboord op bakboord voorbijvaren.
12. Indien een klein motorschip, een klein zeilschip of een klein door spierkracht voortbewogen schip elkaar zodanig naderen op tegengestelde koersen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, het motorschip voorrang verlenen aan het andere schip en moet het door spierkracht voortbewogen schip voorrang verlenen aan het zeilschip.
13. Indien twee door spierkracht voortbewogen schepen elkaar zodanig naderen op tegengestelde koersen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, elk van beide naar stuurboord uitwijken, zodat zij elkaar bakboord op bakboord voorbijvaren.
Artikel 6.06
(niet overgenomen).
Artikel 6.07. Voorbijvaren op tegengestelde koersen in een engte
1. In dit artikel wordt onder een engte verstaan een vak van of een plaats in de vaarweg waar het vaarwater niet voldoende ruimte biedt voor het elkaar voorbijvaren van twee schepen of twee samenstellen onderling. Een door het teken A.4 of A.4.1 (bijlage 7) aangeduid vak van of plaats in de vaarweg en de doorvaartopening van een brug in geopende stand en een sluis of een stuw die aan beide zijden open staat en waarvoor twee groene vaste lichten boven elkaar worden getoond overeenkomstig het teken E.1 (bijlage 7), zijn een engte.
2. Het vijfde, zesde, zevende en achtste lid van dit artikel gelden niet voor engten waar de doorvaart door middel van tekens wordt geregeld.
3. Een schip moet een engte zonder onnodig oponthoud doorvaren, met dien verstande dat voorbijlopen verboden is.
4. Indien het uitzicht niet vrij is, moet een schip, alvorens een engte binnen te varen, één lange stoot geven. Zo nodig, in het bijzonder wanneer de engte lang is, moet het dit sein tijdens het doorvaren herhalen.
5. Bij het doorvaren van een engte moet op een vaarweg waar stroom loopt een tegen stroom varend schip voorrang verlenen aan een voor stroom varend schip.
6. Bij het doorvaren van een engte moet op een vaarweg waar geen stroom loopt een klein schip voorrang verlenen aan een op tegengestelde koers naderend groot schip.
7. Bij het doorvaren van een engte moet op een vaarweg waar geen stroom loopt:
a. een groot motorschip dat aan stuurboord een hindernis tegenkomt of dat bij een bocht de binnenbocht aan stuurboord heeft voorrang verlenen aan een op tegengestelde koers naderend groot schip;
b. een groot motorschip voorrang verlenen aan een op tegengestelde koers naderend groot zeilschip dat de engte bezeild heeft;
c. een groot zeilschip dat de engte niet bezeild heeft voorrang verlenen aan een op tegengestelde koers naderend groot schip;
d. een groot zeilschip dat over stuurboordsboeg zeilt en de engte bezeild heeft voorrang verlenen aan een op tegengestelde koers naderend groot zeilschip dat over bakboordsboeg zeilt en dat de engte eveneens bezeild heeft.
8. Bij het doorvaren van een engte moet op een vaarweg waar geen stroom loopt:
a. een klein motorschip dat aan stuurboord een hindernis tegenkomt of dat bij een bocht de binnenbocht aan stuurboord heeft voorrang verlenen aan een op tegengestelde koers naderend ander klein motorschip;
b. een klein door spierkracht voortbewogen schip dat aan stuurboord een hindernis tegenkomt of dat bij een bocht de binnenbocht aan stuurboord heeft voorrang verlenen aan een op tegengestelde koers naderend ander klein door spierkracht voortbewogen schip;
c. een klein motorschip of een klein door spierkracht voortbewogen schip voorrang verlenen aan een op tegengestelde koers naderend klein zeilschip dat de engte heeft bezeild;
d. een klein motorschip voorrang verlenen aan een op tegengestelde koers naderend klein door spierkracht voortbewogen schip;
e. een klein zeilschip dat de engte niet bezeild heeft voorrang verlenen aan een op tegengestelde koers naderend klein schip;
f. een klein zeilschip dat over stuurboordsboeg zeilt en de engte bezeild heeft voorrang verlenen aan een op tegengestelde koers naderend klein zeilschip dat over bakboordsboeg zeilt en dat de engte eveneens bezeild heeft.
Artikel 6.08. Verbod tot voorbijvaren op tegengestelde koersen door tekens langs de vaarweg
Indien de bevoegde autoriteit in een bepaald vak of op een bepaalde plaats, teneinde naderen op tegengestelde koersen te voorkomen, de scheepvaart afwisselend slechts in één richting toelaat, wordt:
a. het verbod de vaart te vervolgen aangeduid door een teken A.1 (bijlage 7);
b. de toestemming de vaart te vervolgen aangeduid door een teken E.1 (bijlage 7).
Artikel 6.09. Voorbijlopen; algemene bepalingen
1. Een schip mag een ander schip slechts voorbijlopen, nadat het zich er van heeft vergewist, dat dit zonder gevaar kan geschieden.
2. Een groot schip dat wordt opgelopen door een groot schip en elk klein schip dat wordt opgelopen moet het voorbijlopen, voorzover nodig en mogelijk, vergemakkelijken. Het moet snelheid verminderen, indien dit nodig is om het voorbijlopen zonder gevaar en in zo korte tijd te doen geschieden, dat de andere scheepvaart daardoor niet wordt gehinderd.
Artikel 6.10. Voorbijlopen; gedrag der schepen
1. In beginsel moet de oploper aan bakboord van de opgelopene voorbijlopen. Indien daartoe ruimte is, mag echter de oploper aan stuurboord van de opgelopene voorbijlopen.
2. Indien een groot zeilschip een ander groot zeilschip oploopt en indien een klein zeilschip een ander zeilschip oploopt, moet het, zo mogelijk, aan loef voorbijlopen.
3. Een groot schip dat door een groot zeilschip wordt opgelopen en een klein schip dat door een zeilschip wordt opgelopen moet, zo mogelijk, ertoe medewerken, dat dit aan loef kan voorbijlopen.
Artikel 6.11. Verbod tot voorbijlopen door tekens langs de vaarweg
Een schip mag een ander schip niet voorbijlopen:
a. in een vak van of op een plaats in de vaarweg, aangeduid door het teken A.2 (bijlage 7);
b. in het geval van samenstellen onderling, in een vak van of op een plaats in de vaarweg, aangeduid door het teken A.3 (bijlage 7);
c. in een vak van of op een plaats in de vaarweg, aangeduid door het teken A.4 of A. 4.1 (bijlage 7).
Het in de aanhef en onder b en c bedoelde verbod geldt niet, ingeval een der samenstellen een duwstel is, waarvan de grootste lengte en de grootste breedte niet meer dan 110 m respectievelijk 12 m bedragen.
Afdeling III. Andere vaarregels
Artikel 6.12. Varen in vakken of op plaatsen waar de te volgen weg wordt voorgeschreven
In een vak van of op een plaats in de vaarweg, aangeduid door één der tekens B.1, B.2, B.3 of B.4 (bijlage 7), moet een schip de weg volgen die door dat teken wordt kenbaar gemaakt.
Artikel 6.13. Keren
1. Een schip mag slechts keren, nadat het zich er van heeft vergewist dat dit zonder gevaar kan geschieden.
2. Een groot schip mag bij het keren medewerking verlangen van een ander schip.
3. Een klein schip moet bij het keren voorrang verlenen aan een groot schip.
4. Een klein schip mag bij het keren medewerking verlangen van een ander klein schip.
5. Dit artikel is niet van toepassing op en ten aanzien van een veerpont.
6. In een vak van of op een plaats in de vaarweg, aangeduid door het teken A.8 (bijlage 7), mag een schip niet keren.
7. Aanduiding van een vak van of een plaats in de vaarweg door het teken E.8 (bijlage 7) vormt een inlichting, dat schepen aldaar kunnen keren.
Artikel 6.14. Vertrek
1. Een schip mag slechts vertrekken, nadat het zich er van heeft vergewist dat dit zonder gevaar kan geschieden.
2. Een groot schip mag bij het vertrekken medewerking verlangen van een ander schip.
3. Een klein schip moet bij het vertrekken voorrang verlenen aan een groot schip.
4. Een klein schip mag bij het vertrekken medewerking verlangen van een ander klein schip.
5. Dit artikel is niet van toepassing op en ten aanzien van een veerpont.
Artikel 6.15. Verbod zich in de tussenruimten tussen de lengten van een sleep te begeven
Een schip mag zich niet in de tussenruimten tussen de lengten van een sleep begeven.
Artikel 6.16. Uitvaren en invaren van havens en nevenvaarwateren en het daarbij invaren of oversteken van een hoofdvaarwater
1. Een schip mag slechts een haven of een nevenvaarwater uitvaren en daarbij een hoofdvaarwater invaren of oversteken dan wel een haven of een nevenvaarwater invaren, nadat het zich er van heeft vergewist dat dit zonder gevaar kan geschieden.
2. Een groot schip mag bij het uitvaren van een haven of een nevenvaarwater en het daarbij invaren of oversteken van een hoofdvaarwater dan wel bij het invaren van een haven of een nevenvaarwater medewerking verlangen van een ander schip.
3. Een klein schip moet bij het uitvaren van een haven of een nevenvaarwater en het daarbij invaren of oversteken van een hoofdvaarwater dan wel bij het invaren van een haven of een nevenvaarwater voorrang verlenen aan een groot schip.
4. Een klein schip mag bij het uitvaren van een haven of een nevenvaarwater en het daarbij invaren of oversteken van een hoofdvaarwater dan wel bij het invaren van een haven of een nevenvaarwater medewerking verlangen van een klein schip.
5. In afwijking van het tweede, derde en vierde lid moet een schip dat een lateraal gemarkeerd hoofdvaarwater binnenvaart, anders dan vanuit een daarop uitmondend lateraal gemarkeerd nevenvaarwater, voorrang verlenen aan een schip dat in dat hoofdvaarwater langs de laterale markering de stuurboordszijde volgt.
6. Een groot schip dat tegen stroom varend een haven of nevenvaarwater wil invaren moet voorrang verlenen aan een groot schip dat voor stroom varend zonder op te draaien diezelfde haven of datzelfde nevenvaarwater in wil varen.
7. Een klein schip dat tegen stroom varend een haven of nevenvaarwater wil invaren moet voorrang verlenen aan een schip dat voor stroom varend zonder op te draaien diezelfde haven of datzelfde nevenvaarwater in wil varen.
8. In afwijking van het eerste tot en met zevende lid moet, ingeval langs een haven of een nevenvaarwater voor de uitmonding daarvan in het hoofdvaarwater een teken B.9 (bijlage 7) wordt getoond, een schip dat uit deze haven of dit nevenvaarwater komt voorrang verlenen aan een schip op het hoofdvaarwater.
9.
a. Een schip op een hoofdvaarwater mag een haven of een nevenvaarwater niet invaren, indien langs dit hoofdvaarwater voor de uitmonding van die haven of dat nevenvaarwater een of twee rode lichten overeenkomstig het teken A.1 (bijlage 7) in combinatie met een bijkomend teken F.2 onder b (bijlage 7) worden getoond.
b. Een schip mag een haven of een nevenvaarwater niet uitvaren, indien langs deze haven of dit nevenvaarwater voor de uitmonding daarvan in het hoofdvaarwater de onder a genoemde tekens worden getoond.
10.
a. Een schip op een hoofdvaarwater mag een haven of een nevenvaarwater invaren, indien langs dit hoofdvaarwater voor de uitmonding van die haven of dat nevenvaarwater een of twee groene lichten overeenkomstig het teken E.1 (bijlage 7) in combinatie met een bijkomend teken F.2 onder b (bijlage 7) worden getoond.
b. Een schip mag een haven of een nevenvaarwater uitvaren, indien langs deze haven of dit nevenvaarwater voor de uitmonding daarvan in het hoofdvaarwater de onder a genoemde tekens worden getoond.
11. Dit artikel is niet van toepassing op en ten aanzien van een veerpont.
Artikel 6.17. Koers kruisen
1. Dit artikel is niet van toepassing op:
a. kruisende koersen die ontstaan ingeval van keren, vertrekken of bij een samenkomst van een hoofdvaarwater en een nevenvaarwater; en
b. kruisende koersen die ontstaan tussen een veerpont en een ander schip.
2. Indien de koersen van twee schepen elkaar zodanig kruisen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet het schip dat niet de stuurboordszijde van het vaarwater volgt voorrang verlenen aan het schip dat de stuurboordszijde van het vaarwater volgt.
3. Indien de koersen van een groot schip en een klein schip elkaar zodanig kruisen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, het kleine schip voorrang verlenen aan het grote schip.
4. Indien de koersen van twee grote motorschepen of een groot motorschip en een groot zeilschip elkaar zodanig kruisen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, het schip dat van bakboord nadert voorrang verlenen aan het schip dat van stuurboord nadert.
5. Indien de koersen van twee grote zeilschepen:
a. die over verschillende boeg zeilen, elkaar zodanig kruisen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, het schip dat over stuurboordsboeg ligt voorrang verlenen aan het schip dat over bakboordsboeg ligt;
b. die over dezelfde boeg zeilen, elkaar zodanig kruisen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, het loefwaartse schip voorrang verlenen aan het lijwaartse schip;
c. elkaar zodanig kruisen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, het lijwaartse schip dat over stuurboordsboeg zeilt en niet met zekerheid kan bepalen of het loefwaartse schip over stuurboords- dan wel over bakboordsboeg zeilt, voorrang verlenen aan het loefwaartse schip.
6. Indien de koersen van twee kleine zeilschepen:
a. die over verschillende boeg zeilen, elkaar zodanig kruisen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, het schip dat over stuurboordsboeg ligt voorrang verlenen aan het schip dat over bakboordsboeg ligt;
b. die over dezelfde boeg zeilen, elkaar zodanig kruisen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, het loefwaartse schip voorrang verlenen aan het lijwaartse schip;
c. elkaar zodanig kruisen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, het lijwaartse schip dat over stuurboordsboeg zeilt en niet met zekerheid kan bepalen of het loefwaartse schip over stuurboords- dan wel over bakboordsboeg zeilt, voorrang verlenen aan het loefwaartse schip.
7. Indien de koersen van twee kleine motorschepen elkaar zodanig kruisen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, het schip dat van bakboord nadert voorrang verlenen aan het schip dat van stuurboord nadert.
8. Indien de koersen van twee door spierkracht voortbewogen schepen elkaar zodanig kruisen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, het schip dat van bakboord nadert voorrang verlenen aan het schip dat van stuurboord nadert.
9. Indien de koersen van een klein motorschip, een klein zeilschip of een klein door spierkracht voortbewogen schip elkaar zodanig kruisen, dat gevaar voor aanvaring bestaat, moet, ingeval geen der schepen de stuurboordszijde van het vaarwater volgt, het motorschip voorrang verlenen aan het andere schip en moet het door spierkracht voortbewogen schip voorrang verlenen aan het zeilschip.
Artikel 6.18. Diverse vaarregels
1. Een schip mag slechts met een ander schip op gelijke hoogte varen, indien de beschikbare ruimte dit zonder hinder of gevaar voor de scheepvaart toelaat.
2. Behalve bij voorbijlopen en bij voorbijvaren op tegengestelde koersen, mag een schip niet varen binnen een afstand van 50 m van een schip, een duwstel of een gekoppeld samenstel dat de tekens, bedoeld in artikel 3.14, tweede en derde lid, voert.
3. Een schip moet een mijnenopruimingsschip dat de tekens voert, bedoeld in artikel 3.35, zo mogelijk niet dichter naderen dan op een afstand van 1000 m.
4. Een schip mag niet langszij komen van een varend schip of een varend drijvend voorwerp, daaraan vastmaken of zich in het kielzog daarvan laten meevoeren zonder uitdrukkelijke toestemming van de schipper daarvan. Dit geldt niet voor een schip van ambtenaren belast met toezicht of opsporing.
5. Een schip mag niet een anker, een kabel of een ketting laten slepen. Dit verbod geldt niet voor een schip dat zich verplaatst op een ligplaats of dat een manoeuvre uitvoert, tenzij dit geschiedt op een afstand van minder dan 100 m van een brug, een sluis, een stuw, een veerpont of een drijvend werktuig in bedrijf dan wel in een vak van of op een plaats in de vaarweg, aangeduid overeenkomstig artikel 7.03, eerste lid, onder b, door het teken A.6 (bijlage 7).
6. Een schip mag zich niet met de stroom laten meedrijven, zonder dat het van een middel tot voortbeweging gebruikt maakt.
Artikel 6.19. Gedrag van schepen die het «blijf weg» sein horen
1. Een schip dat het in artikel 4.04 bedoelde sein hoort moet alle maatregelen nemen die dienstig zijn om gevaar te vermijden. In het bijzonder moet het:
a. indien het een koers in de richting van het gevaarsgebied voorligt, zich zover mogelijk hiervan verwijderd houden en zo nodig keren;
b. indien het het gevaarsgebied reeds is gepasseerd, zijn weg met een zo groot mogelijke snelheid vervolgen.
2. De schipper van een schip als bedoeld in het eerste lid moet onmiddellijk zorg dragen, dat aan boord alle ramen en andere openingen die in verbinding staan met de buitenlucht worden gesloten, dat een onbeschermd licht en open vuur worden gedoofd, dat niet meer wordt gerookt, dat hulpmotoren die niet noodzakelijkerwijs in bedrijf zijn worden afgezet en dat in zijn algemeenheid het veroorzaken van vonken wordt vermeden. Ingeval het schip ligplaats gaat nemen, moet de schipper zorg dragen, dat de motoren en de hulpmotoren die nog in werking zijn worden afgezet.
3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op een schip, dat in de nabijheid van het gevaarsgebied stilligt en dat het sein hoort. Zo nodig moet de schipper zorg dragen, dat het schip wordt verlaten.
4. Bij de toepassing van dit artikel dient rekening te worden gehouden met de stroom en de windrichting.
5. Dit artikel is eveneens van toepassing, indien het sein niet door een schip maar vanaf de wal wordt gegeven.
6. De schipper die het sein hoort moet, voorzover mogelijk, onverwijld de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit inlichten.
Artikel 6.20. Hinderlijke waterbeweging
1. Een schip moet zijn snelheid zodanig regelen, dat hinderlijke waterbeweging waardoor schade aan een varend of een stilliggend schip of drijvend voorwerp of aan een werk zou kunnen worden veroorzaakt wordt vermeden. Het moet daartoe tijdig zijn snelheid verminderen, echter niet beneden de snelheid die nodig is voor veilig sturen:
a. voor een havenmond;
b. in de nabijheid van een schip dat gemeerd is aan de oever of aan een ontschepingsplaats dan wel dat wordt geladen of gelost;
c. in de nabijheid van een schip dat op een gebruikelijke ligplaats stilligt;
d. in de nabijheid van een veerpont die dienst doet;
e. in een vak van of op een plaats in de vaarweg, aangeduid door het teken A.9 (bijlage 7).
2. Een schip moet bij het voorbijvaren van een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting, voerende de tekens bedoeld in artikel 3.29 of artikel 3.38, tijdig zijn snelheid verminderen, zoals bij de tweede volzin van het eerste lid wordt bepaald. Het moet voorts zover mogelijk daarvan verwijderd blijven.
3. Een schip moet bij het voorbijvaren van een schip als bedoeld in artikel 3.25 aan de zijde waar de tekens van het eerste lid onder c van dit artikel worden gevoerd tijdig zijn snelheid verminderen, zoals bij de tweede volzin van het eerste lid wordt bepaald. Het moet voorts zover mogelijk daarvan verwijderd blijven.
Artikel 6.21. Manoeuvreerbaarheid van schepen en van samenstellen
1. Een motorschip dat zorgt voor de voortbeweging van een samenstel moet een vermogen hebben dat voldoende is om de goede manoeuvreerbaarheid daarvan te verzekeren.
2. Een motorschip, een duwstel en een gekoppeld samenstel waarvan de lengte meer dan 110 m bedraagt alsmede een motorschip, een duwstel en een gekoppeld samenstel die op een vaarweg waar stroom loopt vóór stroom varend niet kunnen keren, moeten tijdig zonder te keren kunnen stilhouden en zij moeten tijdens en na het stilhouden volledig manoeuvreerbaar blijven.
Artikel 6.21a. Bepalingen voor het varen van duwstellen en van gekoppelde samenstellen, zomede van alleenvarende motorschepen met een lengte van meer dan 110 m
1. Indien de bevoegde autoriteit dit voorschrijft, moeten een duwstel en een gekoppeld samenstel voor de bestuurbaarheid worden geassisteerd. Overigens mag een duwstel slechts worden geassisteerd indien de scheepvaart daarvan geen hinder ondervindt.
2. Een duwstel en een gekoppeld samenstel mogen geen sleepdienst verrichten.
3. Een duwstel mag geen andere schepen dan duwbakken bevatten, tenzij deze langszijde zijn vastgemaakt van het samenstel, gevormd door de duwboot en één of twee duwbakken daarvóór.
4. Een duwstel mag niet varen, indien aan de kop uitsluitend een zeeschipbak is geplaatst die niet is voorzien van een kopbak. De bevoegde autoriteit kan van dit verbod ontheffing verlenen.
5. Indien de lengte van een alleenvarend motorschip, van een duwstel of van een gekoppeld samenstel meer dan 110 m bedraagt, moet dit motorschip zijn voorzien van een spreekverbinding tussen de stuurhut en de kop van het schip, dit duwstel van een spreekverbinding tussen de duwboot en de kop van het duwstel en dit gekoppeld samenstel van een spreekverbinding tussen de stuurhut van het motorschip of één der motorschepen die dienen voor het voortbewegen en de kop van het samenstel.
Artikel 6.21b. Verplaatsen van een duwbak buiten het verband van een duwstel
Een schip mag slechts een duwbak buiten het verband van een duwstel verplaatsen, indien dit veilig kan geschieden.
Artikel 6.21c. Doen van mededelingen tussen de schepen in een sleep
1. Bij een sleep bestaande uit grote schepen moet een telefoonverbinding bestaan tussen de stuurstellingen van alle schepen.
2. Als telefoonverbinding mag de marifoon slechts worden gebruikt op de kanalen bestemd voor het verkeer aan boord van schepen.
Artikel 6.22. Stremming en beperking van de scheepvaart
1. Een schip moet stilhouden vóór een teken A.1 (bijlage 7) aanduidende dat de scheepvaart is gestremd.
2. Een schip mag niet varen op een vaarweg of op een gedeelte daarvan, aangeduid door een teken A.1a (bijlage 7). Deze bepaling is niet van toepassing op een klein schip zonder motor.
3. Een schip mag niet varen langs een schip, zoals bedoeld in artikel 3.25, aan de zijde waar dat des nachts het rode licht en des daags de rode bol of het rode bord voert of langs een schip, zoals bedoeld in artikel 3.34, aan de zijde waar dat des nachts de twee rode lichten en des daags de twee zwarte bollen voert.
Afdeling IV. Veerponten
Artikel 6.23. Vaarregels voor veerponten
1. Een veerpont mag slechts vertrekken, keren of het vaarwater oversteken, nadat hij zich er van heeft vergewist dat dit zonder gevaar kan geschieden.
2. Een veerpont mag bij vertrek, keren of oversteken van het vaarwater medewerking verlangen van een groot schip.
3. Een klein schip moet voorrang verlenen aan een vertrekkende, kerende of overstekende veerpont.
Afdeling V. Doorvaren van bruggen, stuwen en sluizen
Artikel 6.24. Doorvaren van bruggen en stuwen; algemene bepalingen
1. De doorvaartopening van een brug, van een stuw of van een aan beide zijden openstaande sluis waar het vaarwater niet voldoende ruimte biedt voor het elkaar voorbijvaren van twee schepen is een engte, zoals bedoeld in artikel 6.07.
2. Indien bij de doorvaartopening van een brug of van een stuw wordt getoond:
a. het teken A.10 (bijlage 7), mag een schip in deze doorvaartopening niet varen buiten de begrenzing, aangeduid door de twee borden die dit teken vormen;
b. het teken D.2 (bijlage 7), wordt aanbevolen in deze doorvaartopening uitsluitend te varen binnen de begrenzing, aangeduid door de twee borden die dit teken vormen.
Artikel 6.25. Doorvaren van vaste bruggen
1. Een schip mag niet varen door de doorvaartopening van een vaste brug waarboven een teken A.1 (bijlage 7) wordt getoond.
2. Indien boven een doorvaartopening van een vaste brug wordt getoond:
- het teken D.1a (bijlage 7) of
- het teken D.1b (bijlage 7),
wordt aanbevolen bij voorkeur van deze doorvaartopening gebruik te maken; ingeval van het teken D.1a is de doorvaartopening vrij voor de doorvaart uit beide richtingen, ingeval van het teken D.1b is de doorvaart uit tegenovergestelde richting verboden.
3. In dit artikel wordt onder een vaste brug mede verstaan het vaste gedeelte van een brug.
Artikel 6.26. Doorvaren van beweegbare bruggen
1. De bevoegde autoriteit kan, teneinde de veiligheid of de goede orde van de scheepvaart dan wel het zonder oponthoud doorvaren van de doorvaartopening van een beweegbare brug te verzekeren, wanneer een schip de brug nadert of de doorvaartopening daarvan doorvaart, aan de schipper een verkeersaanwijzing geven.
De schipper is verplicht aan deze aanwijzing gevolg te geven.
2. Een schip mag niet zonder toestemming van de bevoegde autoriteit ligplaats nemen op een wachtplaats van een beweegbare brug anders dan om te wachten op een brugopening.
3. Bij het naderen, op een wachtplaats en bij het doorvaren van een beweegbare brug:
a. moet een schip dat met een marifooninstallatie is uitgerust uitluisteren op het kanaal van de brug;
b. moet een schip snelheid verminderen. Het moet, ingeval het de doorvaartopening niet mag of wil doorvaren, voor het teken B.5 (bijlage 7) stilhouden;
c. mag een schip een ander schip niet voorbijlopen tenzij daartoe een verkeersaanwijzing is gegeven door de bevoegde autoriteit;
d. moet een schip voorrang verlenen aan een schip dat recht van voorrang heeft en de rode wimpel voert, bedoeld in artikel 3.17, opdat dit schip zonder oponthoud de brug kan doorvaren;
e. mag een schip zonder toestemming van de bevoegde autoriteit geen brandstof innemen.
4. Voor het doorvaren van de doorvaartopening van een beweegbare brug kunnen tekens worden getoond aan weerszijden van de doorvaartopening op gelijke hoogte dan wel aan de stuurboordszijde daarvan.
Deze tekens betekenen:
a. twee rode vaste lichten boven elkaar (teken A.1; bijlage 7):
het doorvaren is verboden, de brug wordt niet bediend;
b. één rood vast licht (teken A.1; bijlage 7):
het doorvaren is verboden, de brug wordt bediend;
c. een rood vast licht en daaronder een groen vast licht (teken A.11; bijlage 7):
het doorvaren is verboden, maar dit zal aanstonds worden toegestaan;
d. één groen vast licht (teken E.1; bijlage 7):
het doorvaren is toegestaan;
e. twee groene vaste lichten boven elkaar (tekens E 1, G2; bijlage 7):
het doorvaren is in beide richtingen toegestaan, de brug bevindt zich in geopende stand;
f. een rood vast licht en daaronder een groen flikkerlicht (teken A.11.1; bijlage 7):
het doorvaren is verboden, tenzij het schip de doorvaartopening zo dicht is genaderd, dat stilhouden redelijkerwijs niet meer mogelijk is;
g. de in de onderdelen a, b of c genoemde markering samen met een geel licht boven de doorvaartopening:
doorvaart niet toegestaan, behalve voor schepen van beperkte hoogte; doorvaart in beide richtingen toegestaan (teken D.1a; bijlage 7);
h. de in de onderdelen a, b of c genoemde markering samen met twee gele lichten boven de doorvaartopening:
doorvaart niet toegestaan, behalve voor schepen van beperkte hoogte; doorvaart in de andere richting niet toegestaan (teken D.1b; bijlage 7).
5. De in het vierde lid onder a, b, d en e bedoelde rode en groene lichten kunnen worden vervangen onderscheidenlijk door het bord van teken A.1 en het bord van teken E.1 (bijlage 7).
6. Een schip kan het verzoek tot het bedienen van een beweegbare brug kenbaar maken door het geven van één lange stoot gevolgd door één korte stoot en één lange stoot dan wel door roepen. Het mag dit sein niet herhalen, indien de bevoegde autoriteit heeft te kennen gegeven het te hebben gehoord.
7. [Door vernummering vervallen.]
8. In dit artikel wordt onder een beweegbare brug mede verstaan het beweegbare gedeelte van een brug.
Artikel 6.27. Doorvaren van stuwen
1. Een schip mag niet varen door de opening van een stuw, waarbij een teken A.1 (bijlage 7) wordt getoond.
2. Een schip mag slechts door de opening van een stuw varen, waarbij aan weerszijden een teken E.1 (bijlage 7) wordt getoond.
3. In afwijking van het tweede lid mag bij een stuw met daarboven een brug een schip eveneens door de opening van de stuw varen, indien boven de doorvaartopening van de brug het teken D.1a of het teken D.1b (bijlage 7) wordt getoond; ingeval van het teken D.1a is de doorvaartopening vrij voor de doorvaart uit beide richtingen, ingeval van het teken D.1b is de doorvaart uit tegenovergestelde richting verboden.
Artikel 6.28. Doorvaren van sluizen
1. Bij het naderen van een wachtplaats van een sluis moet een schip snelheid verminderen. Het moet, ingeval het de sluis niet onmiddellijk mag of wil invaren, vóór het teken B.5 (bijlage 7) stilhouden.
2. Een schip mag niet zonder toestemming van de bevoegde autoriteit ligplaats nemen op een wachtplaats van een sluis anders dan om te worden geschut.
3. Op een wachtplaats van een sluis en in een sluis moet een schip, dat met een marifooninstallatie is uitgerust uitluisteren op het kanaal van de sluis.
4. Een schip kan het verzoek tot het bedienen van een sluis kenbaar maken door het geven van één lange stoot gevolgd door één korte stoot en één lange stoot dan wel door roepen. Het mag dit sein niet herhalen, indien de bevoegde autoriteit heeft te kennen gegeven het te hebben gehoord.
5. De schepen moeten de sluis in volgorde van aankomst op de wachtplaats invaren. Een klein schip dat tezamen met grote schepen wordt geschut mag de sluis echter eerst invaren na deze grote schepen.
6. Bij het naderen van een wachtplaats van een sluis en op een wachtplaats mag een schip een ander schip niet voorbijlopen.
7. In een sluis moet een schip zijn ankers geheel voorhalen. Dezelfde verplichting geldt op een wachtplaats, voorzover de ankers niet worden gebruikt.
8. Bij het invaren en uitvaren van een sluis en bij het bevaren van de wachtplaats moet een schip de waterbeweging zoveel beperken als nodig is om beschadiging van de sluisdeuren of de beschermingsinrichtingen dan wel van andere schepen, drijvende voorwerpen of drijvende inrichtingen te vermijden.
9. In een sluis
a. moeten een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting ligplaats nemen binnen de door stopstrepen of op andere wijze aangegeven grenzen;
b. moet tijdens het vullen en het ledigen van de sluiskolk en totdat het uitvaren van de sluis wordt toegestaan een schip zodanig zijn gemeerd en moet het zijn meerdraden zodanig vieren of doorhalen, dat het niet de sluismuren, de sluisdeuren of de beschermingsinrichtingen dan wel andere schepen of drijvende voorwerpen kan beschadigen;
c. mag een schip slechts voorwerpen die niet kunnen zinken als wrijfhout gebruiken;
d. mag een schip geen water op het sluisterrein dan wel op andere schepen storten of laten vloeien;
e. mag een schip, zodra het is gemeerd en totdat het aan de beurt is om uit te varen, geen gebruik maken van zijn mechanische middelen tot voortbeweging;
f. moet een klein schip zo mogelijk ligplaats nemen op enige afstand van een groot schip.
10. Op een wachtplaats van een sluis en in een sluis mag een schip zonder toestemming van de bevoegde autoriteit geen brandstof innemen.
11. Op een wachtplaats van een sluis en in een sluis moet een schip een zijwaartse afstand van tenminste 10 m in acht nemen ten opzichte van een schip of een samenstel dat het teken bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, voert. Deze verplichting geldt evenwel niet voor een schip of een samenstel dat eveneens dit teken voert, alsmede voor een schip bedoeld in artikel 3.14, zevende lid.
12. Een schip of een samenstel, dat de tekens bedoeld in artikel 3.14, tweede of derde lid, voert, mag een sluis niet invaren indien het niet afzonderlijk zou worden geschut. Een ander schip mag een sluis niet invaren indien het tesamen met een schip of een samenstel, dat deze tekens voert, zou worden geschut.
13. In afwijking van het twaalfde lid, kunnen drogeladingschepen ingevolge het ADN die uitsluitend containers, IBC’s, grote verpakkingen, gascontainers met meerdere elementen (MEGC), transporttanks en tankcontainers volgens ADN nr. 7.1.1.18 vervoeren en die de tekens bedoeld in artikel 3.14, tweede lid, voeren, gelijktijdig met elkaar of met de in artikel 3.14, eerste, of zevende lid, bedoelde schepen worden geschut.
De afstand tussen boeg en hek en de zijwaartse afstand van de gelijktijdig geschutte schepen bedraagt ten minste 10 m.
14. Een schip of een samenstel dat het teken, bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, voert, mag een sluis niet invaren indien het tesamen met een passagiersschip zou worden geschut. Een passagiersschip mag een sluis niet invaren indien het tesamen met een schip of een samenstel, dat dit teken voert, zou worden geschut.
15. De bevoegde autoriteit kan, teneinde de veiligheid of de goede orde van de scheepvaart, dan wel het zonder oponthoud doorvaren van de sluis en het doelmatig gebruik daarvan, te verzekeren, wanneer een schip zich in een sluis of op een wachtplaats daarvan bevindt, aan de schipper een verkeersaanwijzing geven. Daarbij kan dit artikel worden aangevuld, dan wel daarvan worden afgeweken.
De schipper is verplicht aan deze verkeersaanwijzing gevolg te geven.
Artikel 6.28a. In- en uitvaren van sluizen
1. Voor het invaren van een sluis kunnen tekens worden getoond aan weerszijden van de invaartopening op gelijke hoogte dan wel aan de stuurboordszijde daarvan.
Deze tekens betekenen:
a. twee rode vaste lichten boven elkaar (teken A.1; bijlage 7):
het invaren is verboden, de sluis wordt niet bediend;
b. één rood vast licht (teken A.1; bijlage 7):
het invaren is verboden, de sluis wordt bediend;
c. een rood vast licht en daaronder een groen vast licht (teken A.11; bijlage 7):
het invaren is verboden, maar dit zal aanstonds worden toegestaan;
d. één groen vast licht (teken E.1; bijlage 7):
het invaren is toegestaan;
e. twee groene vaste lichten boven elkaar (teken E.1; bijlage 7):
het invaren is toegestaan, de sluis is aan beide zijden open en wordt niet bediend.
2. Voor het uitvaren van een sluis kunnen tekens worden getoond aan weerszijden van de uitvaartopening op gelijke hoogte dan wel aan de stuurboordszijde daarvan.
Deze tekens betekenen:
a. één rood vast licht (teken A.1; bijlage 7):
het uitvaren is verboden;
b. één groen vast licht (teken E.1; bijlage 7):
het uitvaren is toegestaan.
3. De in het eerste lid, onder a, b, d en e, en in het tweede lid bedoelde rode en groene lichten kunnen worden vervangen onderscheidenlijk door het bord van teken A.1 en het bord van teken E.1 (bijlage 7).
Artikel 6.28b. Recht op voorschutting
1. In afwijking van artikel 6.28, vijfde lid, hebben recht op voorschutting:
a. schepen van ambtenaren belast met toezicht of opsporing en brandweerboten die in verband met spoedeisende redenen van dienstvervulling onderweg zijn;
b. schepen waaraan de bevoegde autoriteit dit recht heeft verleend.
2. Een schip moet voorrang verlenen aan een schip dat recht op voorschutting heeft en de rode wimpel voert, bedoeld in artikel 3.17, opdat dit schip zonder oponthoud de sluis kan invaren.
Afdeling VI. Slecht zicht
Artikel 6.29. Algemene bepalingen voor het varen bij slecht zicht
1. Deze afdeling is alleen van toepassing bij slecht zicht.
2. Een schip vaart op radar, indien het gebruik maakt van radar voor het varen bij slecht zicht.
3. Op de in bijlage 9 vermelde vaarwegen moet een schip bij slecht zicht op radar varen. Op deze vaarwegen moet een schip dat niet op radar kan varen op de dichtstbijzijnde daarvoor geschikte plaats gaan stilliggen.
4. Het derde lid is niet van toepassing op een schip dat bestemd is om bedrijfsmatig diensten te verrichten ten behoeve van een zeegaand schip en waarop in samenhang met die te verrichten diensten de plaatsing van een radar technisch gezien niet mogelijk is. De bevoegde autoriteit kan hieromtrent beleidsregels vaststellen.
Artikel 6.29a. Algemeen
[Vervallen per 01-12-2004]
Artikel 6.30. Alle varende schepen
1. Een varend schip moet een snelheid aanhouden die is aangepast aan de mate van beperking van het zicht, aan de aanwezigheid en de bewegingen van andere schepen en aan de plaatselijke omstandigheden.
2. Een varend schip moet zo veel mogelijk aan de stuurboordszijde van het vaarwater varen. De artikelen 6.04a en 6.05 zijn niet van toepassing.
3. Een schip moet op de dichtstbijzijnde daarvoor geschikte plaats gaan stilliggen, wanneer in verband met de mate van beperking van het zicht, met de aanwezigheid en de bewegingen van andere schepen of met de plaatselijke omstandigheden de vaart niet zonder gevaar kan worden voortgezet.
4. Een schip moet bij het gaan stilliggen het vaarwater zo veel mogelijk vrijmaken.
Artikel 6.31. Stilliggende schepen
1. Een schip dat in het vaarwater of in de nabijheid daarvan op een gevaarlijke plaats stilligt moet, wanneer het per marifoon verneemt dat andere schepen naderen of wanneer en zolang het het geluidssein van een naderend schip hoort, per marifoon zijn positie opgeven of als geluidssein één reeks klokslagen geven. Het geluidssein moet worden herhaald met tussenpozen van ten hoogste één minuut.
Deze bepaling is niet van toepassing op een schip dat stil ligt in een haven of op een in het bijzonder daartoe door de bevoegde autoriteit bestemde ligplaats.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op andere schepen van een duwstel dan de duwboot. Bij een gekoppeld samenstel is het van toepassing op het schip dat zorgt voor de voortbeweging van het samenstel; bij een gekoppeld samenstel van twee motorschepen op het motorschip aan stuurboord.
3. Een zeegaand schip dat stilligt als bedoeld in het eerste lid mag als geluidssein eveneens geven: één korte stoot gevolgd door één lange stoot en één korte stoot.
Dit sein mag worden herhaald.
4. Dit artikel is mede van toepassing op een schip dat in het vaarwater of in de nabijheid daarvan op een gevaarlijke plaats is vastgevaren.
Artikel 6.32. Op radar varende schepen
1. Een schip mag slechts op radar varen, indien zowel een persoon die houder is van een radarpatent als bedoeld in het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn en die tevens houder is van het vereiste vaarbevoegdheidsbewijs als een tweede persoon die met het varen op radar voldoende op de hoogte is zich voortdurend in de stuurhut bevindt.
Voor een schip dat is uitgerust met een eenmansstuurstelling voor het varen op radar en dat voldoet aan de daaromtrent vastgestelde voorschriften behoeft de tweede persoon slechts aan boord beschikbaar te zijn.
Voor een niet-vrijvarende veerpont kan de bevoegde autoriteit van de verplichting van dit lid ontheffing verlenen.
2. Voor een op radar varend schip blijft artikel 1.09, vierde lid, omtrent het hebben naar alle zijden van een voldoende vrij direct of indirect uitzicht buiten toepassing.
3. Een op radar varend schip moet, zodra het op het scherm een schip waarneemt waarvan de positie of het gedrag tot een gevaarlijke situatie zou kunnen leiden of wanneer het een vak van de vaarweg nadert waar zich schepen zouden kunnen bevinden die nog niet op het scherm te zien zijn, aan de andere schepen op het schip--schip kanaal dan wel op het andere aangewezen kanaal opgeven: zijn naam, zijn positie, zijn vaarrichting en of het een groot schip, een klein schip, een snel schip, of een bovenmaats schip is.
Het moet vervolgens met die schepen het voorbijvaren afspreken. Een klein schip of een snel schip moet daarbij opgeven naar welke zijde het uitwijkt.
4. Een op radar varend schip dat per marifoon wordt opgeroepen moet op het schip--schip kanaal dan wel op het andere aangewezen kanaal antwoorden en opgeven: zijn naam, zijn positie, zijn vaarrichting en of het een groot schip, een klein schip, een snel schip, of een bovenmaats schip is. Het moet vervolgens met de andere schepen het voorbijvaren afspreken. Een klein schip of een snel schip moet daarbij opgeven naar welke zijde het uitwijkt.
5. Wanneer met de andere schepen geen marifooncontact tot stand komt, moet het op radar varende schip:
a. één lange stoot geven, met dien verstande dat een veerpont een lange stoot gevolgd door vier korte stoten moet geven, en dit sein zo dikwijls als nodig is herhalen; en
b. de snelheid verminderen en zo nodig stilhouden.
6. Dit artikel geldt ingeval van een duwstel en een gekoppeld samenstel alleen voor het schip aan boord waarvan zich de schipper van het samenstel bevindt.
Artikel 6.33. Niet op radar varende schepen
1. Voor een schip en een samenstel die niet op radar varen geldt:
a. Een alleenvarend schip en een schip aan boord waarvan zich de schipper van een samenstel bevindt moeten als mistsein één lange stoot geven. Dit sein moet worden herhaald met tussenpozen van ten hoogste één minuut.
b. Het schip moet voorop een uitkijk hebben, die zich of binnen gezichts- of gehoorsafstand van de schipper bevindt of een spreekverbinding met hem heeft. Bij een samenstel behoeft alleen het voorste schip een uitkijk te hebben. Dit is niet van toepassing op een klein schip of een veerpont.
c. Wanneer het schip via marifoon door een ander schip wordt aangeroepen, moet het per marifoon antwoorden en opgeven: zijn naam, zijn positie, zijn vaarrichting en of het een groot schip, een klein schip, een snel schip of een bovenmaats schip is. Het moet daarna met het andere schip het voorbijvaren afspreken.
d. Wanneer het schip andere schepen bemerkt waarmee geen marifooncontact tot stand komt moet het:
1°. indien het zich in de nabijheid van een oever bevindt, deze oever aanhouden en, zo nodig, vaart minderen dan wel gaan stilliggen, totdat het voorbijvaren heeft plaatsgevonden;
2°. indien het zich niet in de nabijheid van een oever bevindt, het vaarwater zo veel mogelijk en zo snel mogelijk vrijmaken.
2. Een varend klein schip dat op een andere vaarweg dan de op de in bijlage 9 vermelde vaarwegen vaart en dat is uitgerust met een marifooninstallatie voor de kanalen voor het schip--schipverkeer en de nautische informatie moet uitluisteren op het daartoe aangewezen kanaal en aan andere schepen de nodige inlichtingen ter verzekering van de veiligheid van de scheepvaart geven.
3. Een niet op radar varend klein schip is niet verplicht het in het eerste lid bedoelde mistsein te geven, doch het mag dit sein geven. Het sein mag worden herhaald.
Hoofdstuk 7. Regels voor het ligplaats nemen
Artikel 7.01. Algemene beginselen voor het ligplaats nemen
1. Onverminderd de andere bepalingen van dit reglement moeten een schip en een drijvend voorwerp zodanig ligplaats nemen, dat de scheepvaart niet wordt belemmerd.
2. Afgezien van andere regelingen moet een drijvende inrichting een zodanige ligplaats innemen, dat het vaarwater vrijblijft voor de scheepvaart.
3. Een schip, een samenstel en een drijvend voorwerp die stilliggen, zomede een drijvende inrichting, moeten zodanig zijn verankerd of gemeerd, dat zij door verandering van hun positie geen gevaar of hinder voor andere schepen kunnen vormen, dan wel dat daardoor geen schade aan oevers, waterkeringen of werken gelegen in scheepvaartwegen kan ontstaan. Hierbij moet met name rekening worden gehouden met wind, stroom en verandering van de waterstand, alsmede met zuiging en golfslag.
4. Een stilliggend schip mag zonder toestemming van de bevoegde autoriteit niet onnodig waterbeweging veroorzaken, indien daardoor gevaar of schade voor een ander schip, drijvend voorwerp of drijvende inrichting, dan wel schade aan oevers, waterkeringen of werken gelegen in scheepvaartwegen kan ontstaan.
5. Een niet-vrijvarende veerpont moet, indien hij buiten dienst is, ligplaats nemen op de door de bevoegde autoriteit aangewezen plaats dan wel, zo deze niet is aangewezen, zodanig, dat het vaarwater vrij blijft, en mag zich niet langer in het vaarwater bevinden dan voor de uitoefening van de dienst nodig is.
Artikel 7.02. Ligplaats nemen (ankeren en meren)
1. Een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting mogen geen ligplaats nemen:
a. op een gedeelte van de vaarweg, waar bij algemene regeling dan wel krachtens een bekendmaking met dezelfde strekking als een verkeersteken ligplaats nemen is verboden;
b. in een vak van of op een plaats in de vaarweg aangewezen door de bevoegde autoriteit;
c. in een vak van of op een plaats in de vaarweg, aangeduid door het teken A.5 (bijlage 7), waarbij het verbod van toepassing is aan de zijde van de vaarweg, waar het teken is aangebracht;
d. onder een brug of onder een hoogspanningslijn;
e. in een engte in de zin van artikel 6.07 en in de nabijheid daarvan, zomede in een vak van of op een plaats in de vaarweg waar als gevolg van het stilliggen een engte zou ontstaan en in de nabijheid daarvan;
f. waar in een vaarweg een andere vaarweg, daaronder begrepen een haven, uitmondt;
g. in het traject van een veerpont;
h. in de route van schepen die aan een aanlegplaats willen aanleggen of vandaar vertrekken;
i. in een vak van of op een plaats in de vaarweg, waar schepen kunnen keren, aangeduid door het teken E.8 (bijlage 7);
j. evenwijdig aan een schip dat het bord bedoeld in artikel 3.33 voert, binnen de afstand die op de witte driehoek van dit bord in meters is aangegeven;
k. in een vak van of op een plaats in de vaarweg, aangeduid door het teken A.5.1. (bijlage 7), binnen de afstand, te rekenen vanaf het teken, die daarop in meters is aangegeven.
2. Op een gedeelte van de vaarweg, waar ligplaats nemen is verboden mag een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting evenwel ligplaats nemen op een bijzondere ligplaats aangeduid door één der tekens E.5 tot en met E.7 (bijlage 7), met inachtneming van de artikelen 7.03 tot en met 7.06.
3. De schipper van een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting, die noodgedwongen ligplaats hebben genomen op een gedeelte van de vaarweg waar ligplaats nemen is verboden, moet daarvan onverwijld kennis geven aan de dichtstbijzijnde bevoegde autoriteit.
Artikel 7.03. Ankeren en het gebruik van spudpalen
1. Een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting mogen niet ankeren en geen gebruik maken van spudpalen:
a) op een gedeelte van de vaarweg waar bij algemene regeling ankeren is verboden;
b) in een vak aangeduid door het teken A.6 (bijlage 7), aan de zijde van de vaarweg waar het teken is aangebracht.
2. Op een gedeelte van de vaarweg waar ankeren en het gebruik van spudpalen ingevolge het eerste lid, onder a, verboden zijn, mogen een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting evenwel ankeren in een vak aangeduid door het teken E.6 (bijlage 7), aan de zijde van de vaarweg waar het teken is aangebracht.
3. Op een gedeelte van de vaarweg waar ankeren en het gebruik van spudpalen ingevolge het eerste lid, onder a, verboden zijn, mogen een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting evenwel spudpalen gebruiken, in een vak aangeduid door het teken E.6.1 (bijlage 7), aan de zijde van de vaarweg waar het teken is aangebracht.
Artikel 7.04. Meren
1. Een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting mogen niet meren:
a. op een gedeelte van de vaarweg, waar bij algemene regeling dan wel krachtens een bekendmaking met dezelfde strekking als een verkeersteken meren is verboden;
b. in een vak van of op een plaats in de vaarweg, aangeduid door het teken A.7 (bijlage 7), aan de zijde van de vaarweg, waar het teken is aangebracht.
2. Op een gedeelte van de vaarweg, waar meren is verboden, mag een schip, een drijvend voorwerp of een drijvende inrichting evenwel meren in een vak of op een plaats, aangeduid door het teken E.7 (bijlage 7), aan de zijde van de vaarweg, waar het teken is aangebracht.
3. Een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting mogen bij meren of verhalen niet gebruik maken van andere voorwerpen dan die welke daartoe zijn bestemd.
Artikel 7.05. Bijzondere ligplaatsen
1. Op een bijzondere ligplaats, aangeduid door het teken E.5 (bijlage 7), mogen een schip en een drijvend voorwerp ligplaats nemen aan de zijde van de vaarweg, waar het teken is aangebracht.
2. Op een bijzondere ligplaats, aangeduid door het teken E.5.1 (bijlage 7), mogen een schip en een drijvend voorwerp ligplaats nemen binnen de afstand, te rekenen vanaf het teken, die daarop in meters is aangegeven.
3. Op een bijzondere ligplaats, aangeduid door het teken E.5.2 (bijlage 7), mogen een schip en een drijvend voorwerp ligplaats nemen tussen de beide afstanden te rekenen vanaf het teken die daarop in meters zijn aangegeven.
4. Op een bijzondere ligplaats aangeduid door de tekens E.5.4 tot en met E.5.15 (bijlage 7) kan de bevoegde autoriteit onderscheid maken tussen categorieën van schepen naar gelang de wijze waarop deze de lading vervoeren.
5. Op een bijzondere ligplaats, aangeduid door het teken E.5.3 (bijlage 7), mogen aan de zijde van de vaarweg, waar het teken is aangebracht, een schip en een drijvend voorwerp ligplaats nemen, indien daarmede het aantal schepen en drijvende voorwerpen langszijde van elkaar aldaar niet meer bedraagt dan op het teken in Romeinse cijfers is aangegeven.
6. De in dit artikel vermelde bijzondere ligplaatsen zijn die bedoeld in artikel 7.02, tweede lid.
Artikel 7.06. Gereserveerde ligplaatsen
1. Op een bijzondere ligplaats aangeduid door één der tekens E.5.4 tot en met E.5.15 (bijlage 7) mag een schip ligplaats nemen dat behoort tot de categorie, waarop het teken van toepassing is.
2. Op de bijzondere ligplaatsen moeten de schepen, indien geen andere voorschriften zijn gesteld, langszijde van elkaar en zo dicht mogelijk bij de oever aan de zijde van de vaarweg, waar het teken is aangebracht, ligplaats nemen.
3. De in dit artikel vermelde bijzondere ligplaatsen zijn die bedoeld in artikel 7.02, tweede lid.
Artikel 7.07. Ligplaats nemen in de nabijheid van schepen die bepaalde gevaarlijke stoffen vervoeren
1. Een schip mag geen ligplaats nemen binnen de afstanden ten opzichte van een ander schip, een duwstel of een gekoppeld samenstel, zoals hieronder wordt bepaald:
a. binnen 10 m van een schip, een duwstel of een gekoppeld samenstel dat het teken bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, voert;
b. binnen 50 m van een schip, een duwstel of een gekoppeld samenstel dat de tekens bedoeld in artikel 3.14, tweede lid, voert;
c. binnen 100 m van een schip, een duwstel of een gekoppeld samenstel dat de tekens bedoeld in artikel 3.14, derde lid, voert.
2. Het verbod bedoeld in het eerste lid, onder a, geldt niet:
a. voor een schip, een duwstel of een gekoppeld samenstel dat eveneens dit teken voert;
b. voor een schip, een duwstel of een gekoppeld samenstel dat dit teken niet voert, maar dat voorzien is van een certificaat van goedkeuring bedoeld in het ADN, nr. 8.1.8.1, en dat voldoet aan de veiligheidsvoorschriften die gelden voor een schip als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid.
3. De bevoegde autoriteit kan voor het ligplaats nemen in bijzondere gevallen kleinere afstanden toestaan dan die welke in het eerste lid zijn vermeld.
4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing voor de afstanden binnen welke een schip, een duwstel of een gekoppeld samenstel, dat verplicht is de tekens bedoeld in artikel 3.14 te voeren, geen ligplaats mag nemen van een ander schip.
Artikel 7.08. Bewaking en toezicht
1. Een stilliggend schip dat is geladen met de stoffen, bedoeld in het ADN, nr. 7.1.5.0.1 of nr. 7.2.5.0.2, of dat na het vervoer van dergelijke stoffen nog niet is ontdaan van gassen die gevaar op kunnen leveren moet zijn gesteld onder een zich voortdurend aan boord bevindende terzake kundige wachtsman. Deze verplichting geldt niet voor een in een haven stilliggend schip waaraan de bevoegde autoriteit daarvan vrijstelling of ontheffing heeft verleend.
2. Een ander stilliggend schip moet, voor zover het geen schipper heeft, zijn gesteld onder toezicht van een persoon die zo nodig snel kan ingrijpen, tenzij de bevoegde autoriteit aan een schip van deze verplichting vrijstelling heeft verleend, dan wel hij gedoogt dat dit zonder toezicht stilligt.
Deze bepaling is eveneens van toepassing op een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting wanneer zij stilliggen.
Artikel 7.09. Gedogen langszijde te komen
Een aan een aanlegplaats gemeerd schip moet gedogen, dat een ander schip langszijde komt of langszijde daarvan vastmaakt en daarover gemeenschap met de wal heeft anders dan om te laden of te lossen.
Artikel 7.10. Medewerking tot vertrekken of verhalen dan wel tot ruimte maken
Indien van langszijde van elkaar stilliggende schepen een schip wil vertrekken of verhalen dan wel ruimte wil hebben voor het langszijde komen van een schip ten behoeve van overslag, moet elk van de andere schepen daaraan de nodige medewerking verlenen.
Artikel 7.11. Verhalen voor het laden of lossen van een ander schip
Een aan een aanlegplaats gemeerd schip, dat aldaar niet behoeft te worden geladen of gelost, moet verhalen, indien een ander schip aldaar dient te worden geladen of gelost.
Hoofdstuk 8. Aanvullende bepalingen
Artikel 8.01. Registratiebewijs
1. Een snelle motorboot moet ten name van de eigenaar zijn geregistreerd bij een door de Minister van Infrastructuur en Milieu aangewezen instelling. Deze instelling kent aan hem een registratieteken toe en geeft een bijbehorend registratiebewijs af volgens een door de Minister van Infrastructuur en Milieu vastgesteld model.
2. Het registratiebewijs bedoeld in het eerste lid moet tijdens het varen met een snelle motorboot aan boord aanwezig zijn.
3. De Minister van Verkeer en Waterstaat kan nadere regels stellen met betrekking tot de registratie.
Artikel 8.02. Registratieteken
1. Een snelle motorboot mag niet deelnemen aan de scheepvaart indien hij niet is voorzien van het, door de in artikel 8.01, eerste lid, bedoelde instelling toegekende registratieteken. Dit teken bestaat uit een of meer letters en een nummer, met een hoogte van ten minste 150 mm, een breedte van ten minste 100 mm en een stamdikte van ten minste 20 mm. Het moet goed waarneembaar zijn en in een van de ondergrond afwijkende kleur zijn aangebracht aan weerszijden van de boot.
2. Een snelle motorboot, welke tengevolge van de constructie niet kan voldoen aan het in het eerste lid bepaalde omtrent de grootte van de registratieletters en nummers, moet zijn voorzien van een of meer letters en een nummer van ten minste respectievelijk 100 mm, 60 mm en 15 mm.
Artikel 8.03. Inrichting
Een snelle motorboot mag slechts deelnemen aan de scheepvaart indien:
a. de inrichting van het schip en van de motor zodanig is, dat gevaar voor brand of ontploffing en hinder voor de omgeving door rook, damp of walm wordt voorkomen;
b. de afgewerkte gassen door een behoorlijk geluiddempende voorziening worden afgevoerd;
c. de stuurinrichting deugdelijk en doelmatig is;
d. het schip is voorzien van een technische inrichting waardoor bij het onderbreken van de besturing de middelen tot voortbeweging onmiddellijk tot stilstand of nagenoeg tot stilstand komen; deze eis geldt niet voor een gesloten binnenbesturing;
e. een reddingsvest onder handbereik voor ieder der opvarenden aan boord is;
f. een deugdelijk brandblusapparaat aan boord is.
Artikel 8.04. Eigenaar
De eigenaar of houder van een snelle motorboot draagt er mede zorg voor dat niet in strijd met de artikelen 8.01, 8.02 en 8.03 wordt gehandeld.
Artikel 8.05. Verplichtingen bestuurder
1. De bestuurder van een snelle motorboot moet tijdens het varen:
a. zijn gezeten op de voor hem bestemde zitplaats;
b. te allen tijde gebruik maken van de technische inrichting, bedoeld in artikel 8.03 onderdeel d;
c. zich zodanig gedragen, dat geen hinder of gevaar voor andere gebruikers van het vaarwater wordt veroorzaakt.
2. De bestuurder draagt er zorg voor dat de motor van een snelle motorboot geen onnodige geluidhinder veroorzaakt.
3. De bestuurder draagt er zorg voor dat de motor van een stilliggende snelle motorboot niet onnodig lang of zonder redelijk doel in werking wordt gehouden.
4. De verplichting, genoemd in het eerste lid, onder a, is niet van toepassing indien de constructie van een snelle motorboot zodanig is dat de bestuurder het schip ook veilig staande dan wel slechts staande kan besturen.
5. De bestuurder die staande een snelle motorboot bestuurt is verplicht een reddingsvest te dragen. Dit geldt niet voor het sturen vanaf een gesloten binnenbesturing.
Artikel 8.06. Snel varen en waterskiën
1. Een snelle motorboot mag niet sneller varen dan 20 km per uur ten opzichte van het water. De bevoegde autoriteit kan vaarwegen of gedeelten daarvan aanwijzen waarop dit verbod niet van toepassing is dan wel waarop een andere maximum snelheid van toepassing is, daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen snel varen overdag of ’s nachts, tussen bedrijfsmatige vaart en recreatieve vaart en veerdiensten.
2. Het is verboden te waterskiën of te doen waterskiën of op soortgelijke wijze van de vaarweg gebruik te maken of gebruik te doen maken. De bevoegde autoriteit kan vaarwegen of gedeelten daarvan aanwijzen waarop dit verbod overdag niet van toepassing is.
3. De bestuurder van een snelle motorboot, die één of meer waterskiërs of personen die op soortgelijke wijze van de vaarweg gebruik maken voortbeweegt, moet zich doen bijstaan door een mede opvarende van ten minste 15 jaar oud als uitkijk.
4. Een waterskiër en een persoon die op soortgelijke wijze van de vaarweg gebruik maakt moeten zich zodanig gedragen, dat geen gevaar of hinder voor andere gebruikers van de vaarweg kan worden veroorzaakt.
Artikel 8.07. Schipper
De schipper van een snelle motorboot moet er zorg voor dragen, dat niet in strijd met de artikelen 8.05 en 8.06 wordt gehandeld.
Artikel 8.08. Watersport zonder schip
1. Een persoon die zwemt dan wel die op andere wijze watersport bedrijft zonder gebruik te maken van een schip moet voldoende afstand houden van een varend schip of een varend drijvend voorwerp dan wel van een drijvend werktuig in bedrijf.
2. Zwemmen, watersport zonder gebruik te maken van een schip en onderwatersport zijn verboden:
a. op een wachtplaats of in de onmiddellijke nabijheid van een brug, een sluis of een stuw;
b. in gedeelten van de vaarweg bestemd voor de doorgaande scheepvaart;
c. in routes van veerponten;
d. in havens en nabij de ingangen daarvan;
e. in de nabijheid van meergelegenheden;
f. in gebieden aangewezen voor snelvaren of waterskiën;
g. in de door de bevoegde autoriteit aangewezen gebieden.
3. De bevoegde autoriteit kan vrijstelling of ontheffing verlenen van het tweede lid. Aan de vrijstelling of ontheffingen kunnen voorschriften worden verbonden.
Deel II
Hoofdstuk 9. Bijzondere bepalingen voor de scheepvaart op de in beheer bij het Rijk zijnde vaarwegen en op andere met name genoemde vaarwegen
Artikel 9.01. Toepassingsgebied
Dit hoofdstuk is van toepassing op de in artikel 2, eerste en derde lid, van het Vaststellingsbesluit Binnenvaartpolitiereglement bedoelde vaarwegen, voorzover deze in beheer zijn bij het Rijk en op de in bijlage 10 vermelde vaarwegen.
Artikel 9.02. Afmetingen
1. Een schip of samenstel houdt zich op de bij ministeriële regeling vastgestelde vaarwegen en kunstwerken aan de in die regeling aangegeven grootste lengte, breedte en diepgang.
2. Een schip of samenstel voldoet aan de in het eerste lid gestelde eisen, wanneer deze wordt aangemerkt als bijzonder transport in de zin van artikel 1.21, eerste lid, en daaraan een vergunning is verstrekt op grond van artikel 1.21, tweede lid, waarin de lengte, breedte en diepgang van de vaarwegen en kunstwerken op de door het schip of samenstel af te leggen route in aanmerking zijn genomen.
3. De bevoegde autoriteit kan ontheffing verlenen van het eerste lid. Deze kan onder beperkingen worden verleend en hieraan kunnen voorschriften worden verbonden.
Artikel 9.03. Ligplaats nemen (ankeren en meren)
1. Het is verboden op de in bijlage 14, onder a, vermelde vaarwegen, of gedeelten daarvan, ligplaats te nemen (ankeren en meren).
2. Op een gedeelte van een vaarweg waar ligplaats nemen is toegestaan mogen een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting, behoudens toestemming van de bevoegde autoriteit, niet:
a. aan herstelwerkzaamheden worden onderworpen;
b. laden, lossen of ontgassen.
3. In een vlucht- of overnachtingshaven en een werkhaven mogen een schip, een drijvend voorwerp en een drijvende inrichting, behoudens toestemming van de bevoegde autoriteit, niet:
a. langer dan drie achtereenvolgende dagen ligplaats nemen;
b. binnen twaalf uren, nadat de onder a bedoelde periode is beëindigd, opnieuw ligplaats nemen.
Het ligplaats nemen wordt geacht niet te zijn beëindigd, indien het schip, het drijvende voorwerp of de drijvende inrichting over minder dan 500 m is verplaatst.
4. Een duwstel als bedoeld in artikel 9.06, eerste lid, mag slechts worden samengesteld of ontkoppeld op de door de bevoegde autoriteit aangewezen plaatsen.
5. Het in het eerste lid genoemde verbod is op de in bijlage 14, onder b, genoemde vaarwegen niet van toepassing op een klein schip dat op een veilige plaats buiten het voor de doorgaande scheepvaart bestemde vaarwater ligt.
6. De bevoegde autoriteit kan ontheffing verlenen van het eerste lid. Deze kan onder beperkingen worden verleend en hieraan kunnen voorschriften worden verbonden.
Artikel 9.04. Kleine schepen
1. Op de in bijlage 15, onder a, vermelde vaarwegen mag een klein schip slechts varen indien het is voorzien van een motor die voor onmiddellijk gebruik gereed is, en waarmee een snelheid van ten minste 6 kilometer per uur ten opzichte van het water kan worden gehandhaafd.
2. Op de in het eerste lid bedoelde vaarwegen, met uitzondering van de Waal, de Boven-Rijn, de Geldersche IJssel, de Neder-Rijn en het Pannerdensch Kanaal, moet een klein schip zo veel mogelijk aan de stuurboordszijde van het vaarwater varen.
3. Op de in het eerste lid bedoelde vaarwegen is het niet toegestaan het vaarwater op te kruisen.
4. Het in het eerste lid genoemde verbod, is op de daar bedoelde vaarwegen, met uitzondering van de vaarweg ten westen van de sluizen te IJmuiden, niet van toepassing op schepen die bestemd zijn om door spierkracht te worden voortbewogen en ook daadwerkelijk als zodanig worden gebruikt.
5. Op de vaarweg ten westen van de sluizen te IJmuiden kan de bevoegde autoriteit aan in het vierde lid bedoelde schepen ontheffing verlenen van de in het eerste lid vermelde vereisten. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
6. Op de in bijlage 15, onder b, genoemde vaarwegen moeten een varend en een geankerd klein schip bij slecht zicht een goed functionerende radarreflector voeren.
Artikel 9.05. Zeilplanken en soortgelijke vormen van watersport
1. Onverminderd artikel 9.04, eerste lid, is het op de voor de doorgaande vaart bestemde gedeelten van de in bijlage 16 opgenomen vaarwegen verboden te varen met een zeilplank.
2. Het is verboden te varen met een door een vlieger voortbewogen plank of klein schip.
3. De bevoegde autoriteit kan vaarwegen of gedeelten daarvan aanwijzen waarop het verbod, bedoeld in het tweede lid, overdag niet van toepassing is.
Artikel 9.06. Manoeuvreerbaarheid van schepen en samenstellen
1. Op de in bijlage 17, onder a, vermelde vaarwegen mogen een duwstel en een gekoppeld samenstel waarvan de lengte meer bedraagt dan 193 m ofwel de breedte meer bedraagt dan 22,90 m varen, indien:
a. de ten hoogste toegelaten afmetingen zijn vermeld in het certificaat van onderzoek van de duwboot of van het motorschip dat dient voor het voortbewegen en het sturen van het samenstel onder vermelding van de toegelaten formatie en van de toegelaten belading voor de van toepassing zijnde vaarrichting;
b. het duwstel niet meer dan zes duwbakken bevat, waarbij in afvaart ten hoogste vier duwbakken een diepgang van 1,50 m of meer mogen hebben. Zeeschipbakken mogen slechts langszijde van andere duwbakken vastgemaakt worden meegevoerd, waarbij vier zeeschipbakken achter elkaar gelden als één duwbak;
c. aan de kop van het samenstel een vanuit de stuurhut van de duwboot of van het motorschip dat dient voor het voortbewegen en het sturen van het samenstel bedienbare kopbesturing beschikbaar is;
d. de waterstand aan de peilschaal te Lobith tussen 8,50 m en 13,50 m is gelegen;
e. het geen gevaarlijke stoffen vervoert voor het vervoer waarvan een certificaat van goedkeuring als bedoeld in het ADN vereist wordt.
2. Onverminderd het eerste lid geldt voor duwstellen met een duwboot met een lengte van niet meer dan 40 m:
a. het maximale vermogen van de aandrijving van de duwboot mag niet groter zijn dan 4500 kW;
b. in de lange formatie moeten tenminste vier duwbakken een diepgang van 2,50 m of meer hebben. In de brede formatie mag ook zonder kopbesturing worden gevaren, indien tenminste twee en ten hoogste vier duwbakken een diepgang van 2,50 m of meer hebben en twee daarvan in de as van het duwstel zijn geplaatst.
3. Op de in bijlage 17, onder b, vermelde vaarwegen mag een duwstel waarvan de lengte meer bedraagt dan 110 m slechts bij buitengewone plaatselijke omstandigheden varen, indien:
a. het is voorzien van een kopbesturing van voldoende effectief vermogen, die vanuit de stuurhut van de duwboot kan worden bediend; indien de kopbesturing bestaat uit koproeren moeten deze voor iedere betreffende duwbak een effectieve oppervlakte van tenminste 2 m2 hebben;
b. de gemiddelde diepgang groter is dan 2,00 m of de diepgang over tenminste 50% van de lengte van de duwbakken groter is dan 2,50 m; of
c. het duwstel wordt geassisteerd.
4. Op de in bijlage 17, onder c, vermelde vaarwegen mogen een alleenvarend motorschip en een duwstel en een gekoppeld samenstel waarvan de lengte meer bedraagt dan 90 m varen, indien zij zijn voorzien van een kopbesturing van voldoende effectief vermogen die vanuit de stuurhut kan worden bediend.
5. Op de in bijlage 17, onder d, vermelde vaarwegen mag een duwstel dat is voorzien van een certificaat van onderzoek als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Binnenvaartwet of van een document als bedoeld in artikel 7, onderdelen a en c, van het Binnenvaartbesluit en waarvan de lengte meer bedraagt dan 137 m doch niet meer dan 193 m varen, indien het is voorzien van een kopbesturing van voldoende effectief vermogen die vanuit de stuurhut kan worden bediend.
6. Op de in bijlage 17, onder e, vermelde vaarwegen mogen een alleenvarend motorschip en een duwstel en een gekoppeld samenstel waarvan de lengte meer bedraagt dan 65 m varen, indien zij zijn voorzien van een kopbesturing van voldoende effectief vermogen die vanuit de stuurhut kan worden bediend.
7. Op de in bijlage 17, onder f, vermelde vaarwegen mogen een alleenvarend motorschip en een duwstel en een gekoppeld samenstel waarvan de lengte meer bedraagt dan 110 m varen, indien zij zijn voorzien van een kopbesturing van voldoende effectief vermogen die vanuit de stuurhut kan worden bediend.
8. Als kopbesturing van een duwstel wordt tevens beschouwd de boegschroef van de duwboot, indien deze zich op ten hoogste 45% van de lengte van het duwstel gerekend vanaf de kop daarvan bevindt.
9. De in dit artikel bedoelde duwstellen en gekoppelde samenstellen mogen buiten de daarvoor aangewezen ligplaatsen slechts met toestemming van de bevoegde autoriteit worden samengesteld of ontkoppeld.
10. De bevoegde autoriteit kan duwstellen en gekoppelde samenstellen met grotere afmetingen dan die welke volgens dit artikel zijn toegelaten, met andere wijzen van aandrijving en vermogen en bij andere waterstanden voor het te bevaren vaarweggedeelte toelaten.
Artikel 9.07. Meld-, uitluister- en communicatieplicht
1. Een groot schip van een door de bevoegde autoriteit aangegeven categorie, een bijzonder transport, een drijvende inrichting en een drijvend voorwerp waarvan het verplaatsen klaarblijkelijk geen hinder of gevaar voor de scheepvaart en geen schade aan de kunstwerken kan veroorzaken, melden zich op de door de bevoegde autoriteit aangegeven wijze, overeenkomstig de daartoe gestelde regels.
2. Een in het eerste lid bedoeld groot schip, luistert op de in bijlage 9 en bijlage 10 genoemde vaarwegen uit en neemt zonodig deel aan de ter plaatse gevoerde communicatie op het door de bevoegde autoriteit aangewezen marifoonkanaal, overeenkomstig de daartoe gestelde regels.
3. De in het eerste lid bedoelde meldingsplicht is tevens van toepassing op een klein schip, waarmee wordt vervoerd een gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 3, onderdeel g, of een schadelijke stof als bedoeld in artikel 3, onderdeel h, van richtlijn nr. 2002/59/EG.
4. De in het tweede lid bedoelde uitluister- en communicatieplicht is tevens van toepassing op een klein schip, wanneer het de in het derde lid bedoelde stoffen vervoert, of wanneer het een klein schip betreft dat is uitgerust met een marifooninstallatie.
5. De in het eerste en derde lid bedoelde meldingsplicht is niet van toepassing op een schip dat zich reeds op grond van artikel 2 van het Besluit meldingsformaliteiten en gegevensverwerkingen scheepvaart en de daarop berustende bepalingen voor vertrek moet melden.
6. De in het eerste en tweede lid bedoelde regels kunnen betrekking hebben op het gebruik van bepaalde communicatiemiddelen aan boord van het schip, het melden van aankomst, vertrek of positie van het schip, alsmede op gegevens met betrekking tot het schip, de daarmee vervoerde lading of de uit te voeren reis.
Artikel 9.08. Varend bunkeren
Het is verboden op de in bijlage 18 vermelde vaarwegen, behoudens toestemming van de bevoegde autoriteit, varend brandstof af te leveren.
Hoofdstuk 10. Bijzondere bepalingen voor de vaarwegen tussen de zee en de zeehavens
Artikel 10.01. Toepassingsgebied
1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de vaarwegen en havens, genoemd in bijlage 11.
2. Onder een haven is een laad- of losplaats begrepen.
Artikel 10.02. Bovenmaatse zeegaande schepen
1. Een bovenmaats zeegaand schip moet op de daartoe aangewezen vaarwegen de daartoe vastgestelde voorschriften in acht nemen.
2. De in het eerste lid bedoelde voorschriften kunnen betreffen:
a. de toegelaten afmetingen van een schip;
b. de bouw, de uitrusting, het motorvermogen en de manoeuvreerbaarheid van een schip;
c. de grootste snelheid waarmede mag worden gevaren;
d. de meteorologische omstandigheden waaronder mag worden gevaren;
e. de te volgen route.
Artikel 10.03. Bijkomende lichten en bijkomend dagteken van bovenmaatse schepen
Een varend bovenmaats zeegaand schip moet, op de wijze en wat de lichten betreft met de lichtsterkte en de kleur, vermeld in de internationale bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee, behalve de tekens bedoeld in artikel 3.08, als bijkomende tekens voeren:
a. ’s nachts: drie rode rondom schijnende lichten in een verticale lijn;
b. overdag: een zwarte cilinder.
Artikel 10.04. Bijkomend licht en bijkomend dagteken van schepen die bepaalde gevaarlijke stoffen vervoeren
1. Een zeegaand schip dat gevaarlijke stoffen vervoert, bedoeld in bijlage 12, moet als bijkomende tekens voeren:
a. ’s nachts: een rood helder rondom schijnend licht;
b. overdag: de internationale seinvlag «B».
2. Deze tekens moeten worden gevoerd daar waar zij het best kunnen worden gezien en op een hoogte van ten minste 6 m.
Artikel 10.05. Vlaggeseinen van het Internationaal Seinboek
Een zeegaand schip mag de internationale vlaggeseinen "A", "B", "G", "H", "P", "Q" en "Z" geven.
Artikel 10.06. Wit lichtsein
1. Een zeegaand motorschip behoeft niet het gele lichtsein, bedoeld in artikel 4.01, tweede lid, te tonen, maar mag dit tonen.
2. Een zeegaand schip mag de algemene geluidsseinen, vermeld in afdeling A van bijlage 6, aanvullen met een wit lichtsein als bedoeld in de internationale bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee. Het schip mag dan niet het in het eerste lid bedoelde gele lichtsein tonen.
3. Het witte lichtsein mag afhankelijk van de omstandigheden worden herhaald.
4. Dit artikel geldt niet voor klokslagen en reeksen klokslagen.
Artikel 10.07. Melding voor vertrek
[Vervallen per 19-05-2012]
Artikel 10.07a. Invullen en overhandigen controlelijst
[Vervallen per 01-12-2004]
Artikel 10.08. Bijzondere voorrangsregels
1. In afwijking van hoofdstuk 6 is een schip verplicht aan een bovenmaats zeegaand schip voorrang te verlenen.
2. Artikel 6.09, tweede lid, geldt niet voor een schip dat de lichten of het dagteken, bedoeld in artikel 10.03, voert en dat wordt opgelopen door een ander schip.
3. Indien één van twee schepen die elkaar naderen op tegengestelde koersen een schip is dat de lichten of het dagteken, bedoeld in artikel 10.03, voert, is artikel 6.04a niet van toepassing.
4. Schepen die de lichten of het dagteken, bedoeld in artikel 10.03, voeren moeten zich behoudens het derde lid onderling gedragen naar de vaarregels van hoofdstuk 6.
Artikel 10.09. Verbod dicht langs een schip dat bepaalde gevaarlijke stoffen vervoert te varen
Een schip mag behalve bij voorbijlopen en bij voorbijvaren op tegengestelde koersen niet varen binnen een afstand van 50 m van een schip dat het licht of het dagteken, bedoeld in artikel 10.04, eerste lid, voert.
Artikel 10.10. Ligplaats nemen in de nabijheid van een schip dat bepaalde gevaarlijke stoffen vervoert
1. Een schip mag geen ligplaats nemen binnen een afstand van 50 m van een schip dat het licht of het dagteken, bedoeld in artikel 10.04, eerste lid, voert.
2. De bevoegde autoriteit kan voor het ligplaats nemen afwijkingen toestaan.
3. Een schip dat het licht of het dagteken, bedoeld in artikel 10.04, eerste lid, moet voeren, mag geen ligplaats nemen binnen een afstand van 50 meter van andere schepen.
Artikel 10.11. Gebruik marifoon
In afwijking van artikel 4.05, eerste lid, mag een zeegaand groot schip zijn uitgerust met een marifooninstallatie van het type dat voor het gebruik in de frequentieband van 156 –174 MHz is toegelaten.
Hoofdstuk 11. Bijzondere bepalingen voor de scheepvaart op de boventoeleidingskanalen op de Maas
Artikel 11.01. Invaren van de boventoeleidingskanalen van de sluizen in de Maas
[Vervallen per 01-01-2016]
Hoofdstuk 12. Bijzondere bepalingen voor de scheepvaart op de langs de Westerschelde gelegen havens
Artikel 12.01. Toepassingsgebied
1. Dit hoofdstuk is slechts van toepassing op de met de Westerschelde in open verbinding staande havens en voorhavens.
2. Onder een haven is een laad- of losplaats begrepen.
Artikel 12.02. Lichten en dagtekens bij slepen en assisteren
1. Het zeegaand motorschip aan de kop van een sleep alsmede het zeegaand motorschip dat een motorschip, een duwstel of een gekoppeld samenstel assisteert mag in plaats van het gele licht, bedoeld in artikel 3.09, eerste lid, onder c, een heklicht voeren.
2. Indien een sleep verscheidene zeegaande motorschepen bevat, die niet in kiellinie varen, dan wel verscheidene motorschepen tezamen een motorschip, een duwstel of een gekoppeld samenstel assisteren, is het eerste lid van toepassing op elk van deze zeegaande schepen.
3. Een zeegaand schip dat wordt gesleept mag een toplicht of achter dit toplicht een tweede toplicht overeenkomstig artikel 3.08, eerste en tweede lid, voeren.
4. Een motorschip, waarvoor bij artikel 3.09, eerste en tweede lid, een gele cylinder is voorgeschreven, behoeft deze niet te voeren maar het mag dit doen. Een motorschip, een duwstel of een gekoppeld samenstel, waarvoor bij artikel 3.09, derde lid, een gele bol is voorgeschreven, behoeft deze niet te voeren maar het mag dit doen.
5. Indien een duwstel door één of meer motorschepen wordt geassisteerd, behoeven de drie lichten op de duwboot niet overeenkomstig artikel 3.10, tweede lid, gele lichten te zijn maar zij mogen dit zijn.
Artikel 12.03. Lichten van schepen van veerdiensten
Een schip van de veerdiensten over de Westerschelde, dat op zijn aanlegplaats stilligt terwijl het dienst doet, mag de lichten blijven voeren die zijn voorgeschreven voor een varend schip.
Artikel 12.04. Toepasselijkheid van de voorschriften inzake het gebruik van radar
Een zeegaand schip mag, indien de radarinstallatie goed functioneert, gebruik maken van radar:
a. zonder te zijn uitgerust met een radarinstallatie en een bochtaanwijzer, als bedoeld in artikel 4.06, eerste lid, onder a; en
b. zonder dat zich aan boord een persoon bevindt die houder is van een radarpatent, als bedoeld in artikel 4.06, eerste lid, onder b.
Artikel 12.05. Uitvaren van havens en voorhavens naar de Westerschelde
1. Een schip mag niet uit een haven of een voorhaven het vaarwater van de Westerschelde invaren, indien daardoor een schip dat dit vaarwater in een gestrekte koers volgt zou worden genoodzaakt zijn koers of zijn snelheid te wijzigen.
2. Onverminderd het eerste lid mag een tankschip, dat samengeperste vloeibaar gemaakte of onder druk opgeloste gassen vervoert, niet zonder toestemming van de bevoegde autoriteit uit een haven of een voorhaven het vaarwater van de Westerschelde invaren.
Artikel 12.06. Toepasselijkheid van de voorschriften inzake het varen bij slecht zicht
Een zeegaand schip mag op radar varen, zonder dat zich overeenkomstig artikel 6.32, eerste lid, een persoon in de stuurhut bevindt die houder is van een radarpatent, als bedoeld in artikel 4.06, eerste lid, onder b.
Artikel 12.07. Geluidsseinen bij slecht zicht van een varend schip
1. Bij slecht zicht mag een varend schip, indien het gestopt ligt en geen vaart door het water loopt, in plaats van één lange stoot als bedoeld in de artikelen 6.32, vierde lid, en 6.33, eerste lid, geven:
twee opeenvolgende lange stoten met een tijdruimte daartussen van ongeveer twee seconden.
2. Het schip moet het in het eerste lid bedoelde sein, voor zover dit wordt gegeven ingevolge artikel 6.33, eerste lid, herhalen met tussenpozen van ten hoogste twee minuten.
Hoofdstuk 13. Bijzondere bepalingen voor de scheepvaart van, naar en in de haven van Den Helder
Artikel 13.01. Verboden handelingen
Behoudens toestemming van de bevoegde autoriteit is het verboden op de rede van Den Helder en in het havengebied te dreggen, dan wel zich met snorkel-, duik- of soortgelijke uitrustingsstukken te water te bevinden.
Artikel 13.02. Marinehaven Willemsoord
Behoudens toestemming van de bevoegde autoriteit is het verboden met andere schepen dan schepen der krijgsmacht de marinehaven te Willemsoord anders te bevaren dan noodzakelijk voor de rechtstreekse doorvaart.
Artikel 13.03. Tijdelijk vaarverbod marinehaven en rede Den Helder
1. De bevoegde autoriteit kan ten behoeve van de veilige in- of uitvaart van de marinehaven Willemsoord door schepen die door hem worden aangewezen, de overige scheepvaart een verkeersaanwijzing geven inhoudende een tijdelijk verbod deze haven in of uit te varen en zich te bevinden binnen 200 meter aan weerszijden van de lichtenlijn, zowel op de rede van Den Helder binnen één zeemijl vanaf de havenmond, als in deze haven.
2. Wanneer de in het eerste lid bedoelde verkeersaanwijzing is gegeven, wordt dit kenbaar gemaakt door het tonen van het teken A.1 (bijlage 7) op het
Havencoördinatiecentrum Harssens.
Bijlage 1. Letter of lettercombinatie ter onderscheiding van het land waar de thuishaven of de plaats van teboekstelling van een schip is gelegen
A |
: |
Oostenrijk |
B |
: |
België |
BG |
: |
Bulgarije |
BY |
: |
Wit Rusland |
CH |
: |
Zwitserland |
CZ |
: |
Tsjechische Republiek |
D |
: |
Duitsland |
F |
: |
Frankrijk |
FI |
: |
Finland |
HR |
: |
Kroatië |
HU |
: |
Hongarije |
I |
: |
Italië |
L |
: |
Luxemburg |
MD |
: |
Republiek Moldavië |
N |
: |
Nederland |
NO |
: |
Noorwegen |
P |
: |
Portugal |
PL |
: |
Polen |
R |
: |
Roemenië |
RUS |
: |
Russische Federatie |
SE |
: |
Zweden |
SK |
: |
Slowakije |
UA |
: |
Oekraïne |
YU |
: |
Servië en Montenegro |
Bijlage 3. Optische tekens van schepen
I. Algemeen
1. De in deze bijlage opgenomen schetsen hebben slechts een verduidelijkend karakter. Men dient zich te houden aan de tekst van het reglement die uitsluitend rechtsgeldigheid bezit.
2. Gebruikte symbolen illustratie |
vast licht dat rondomschijnend is (een licht dat schijnt over een boog van de horizon van 360°) |
vast licht dat schijnt over een beperkte boog van de horizon |
|
flikkerlicht |
|
facultatief licht |
|
vlag of bord (artikel 3.03) |
|
wimpel (artikel 3.03) |
|
bol (artikel 3.04) |
|
cilinder (artikel 3.04) |
|
kegel (artikel 3.04) |
|
ruit (artikel 3.04) |
|
radarreflektor |
Lichten |
Schets |
Dagtekens |
1 |
||
Artikel 3.01a: Begripsbepalingen. |
||
2 |
||
Artikel 3.08, lid 1: Alleenvarend groot motorschip. |
||
3 |
||
Artikel 3.08, lid 2: Alleenvarend groot motorschip dat een tweede toplicht voert. |
||
4 |
||
Artikel 3.08, lid 3: Groot motorschip dat wordt geassisteerd. |
||
4a |
||
Artikel 3.08, lid 4: Snel schip. |
Lichten |
Schets |
Dagtekens |
5 |
||
Artikel 3.09, lid 1: Motorschip dat sleept of assisteert. |
||
6 |
||
Artikel 3.09, lid 2: Motorschepen die, niet in kiellinie varend, slepen of assisteren. |
||
7 |
||
Artikel 3.09, lid 3: Gesleept schip. |
Lichten |
Schets |
Dagtekens |
8 |
||
Artikel 3.09, lid 3 onder a: Gesleept schip langer dan 110 m. |
||
9 |
||
Artikel 3.09, lid 3 onder b: Lengte in een sleep bestaande uit meer dan twee langszijde van elkaar vastgemaakte schepen. |
||
10 |
||
Artikel 3.09, lid 4: Laatste lengte van een sleep. |
Lichten |
Schets |
Dagtekens |
11 |
||
Artikel 3.09, lid 4: Laatste lengte van een sleep bestaande uit meer dan twee langszijde van elkaar vastgemaakte schepen |
||
12 |
||
Artikel 3.09, lid 5: Zeegaand schip dat wordt gesleept. |
||
13 |
||
Artikel 3.10, lid 1: Duwstel |
||
14 |
||
Artikel 3.10 lid 1 onder c: 2e: Duwstel waarbij op de schepen (aan de buitenzijden), die van achteren over de volle breedte zichtbaar zijn, heklichten worden gevoerd. |
Lichten |
Schets |
Dagtekens |
15 |
||
Artikel 3.10, lid 2: Duwstel dat wordt geassisteerd. |
||
16 |
||
Artikel 3.10, lid 3: Twee duwboten. |
||
17 |
||
Artikel 3.11, lid 1: Gekoppeld samenstel; twee grote motorschepen. |
Lichten |
Schets |
Dagtekens |
18 |
||
Artikel 3.11, lid 1: Gekoppeld samenstel; groot motorschip en groot schip dat geen motorschip is. |
||
19 |
||
Artikel 3.11, lid 2: Gekoppeld samenstel dat wordt geassisteerd. |
||
20 |
||
Artikel 3.12: Groot zeilschip |
||
21 |
||
De artikelen 3.08, lid 5, en 3.13, lid 7: Schip dat onder zeil vaart en tegelijkertijd zijn mechanische middelen tot voortbeweging gebruikt. |
||
22 |
||
Artikel 3.13, lid 1 alleenvarend klein motorschip. |
Lichten |
Schets |
Dagtekens |
23 |
||
Artikel 3.13, lid 1: Alleenvarend klein motorschip dat de boordlichten onmiddellijk naast elkaar of in één lantaarn verenigd
aan of nabij de boeg voert. |
||
24 |
||
Artikel 3.13, lid 1: Alleenvarend klein motorschip dat in plaats van toplicht en heklicht een wit rondom schijnend licht voert. |
||
25 |
||
Artikel 3.13, lid 2: Alleenvarend klein open motorschip korter dan 7 m, waarvan de hoogst bereikbare snelheid 13 km per uur bedraagt. |
||
26 |
||
Artikel 3.13, lid 4: Klein schip dat wordt gesleept dan wel langszijde van een ander schip vastgemaakt wordt voorbewogen. |
Lichten |
Schets |
Dagtekens |
27 |
||
Artikel 3.13, lid 5: Klein zeilschip |
||
28 |
||
Artikel 3.13, lid 5: Klein zeilschip waarbij de boordlichten en het heklicht in één lantaarn aan de top van de mast verenigd zijn. |
||
29 |
||
Artikel 3.13, lid 5: Klein zeilschip korter dan 7 m. Het tweede licht uitsluitend te tonen bij het naderen van een ander schip bij gevaar voor aanvaring. |
Lichten |
Schets |
Dagtekens |
30 |
||
Artikel 3.13. lid 6: Door spierkracht voortbewogen klein schip. |
||
31a |
||
Lichten |
Schets |
Dagtekens |
31b |
||
Artikel 3.14, lid 1: Bijkomende tekens van schepen die bepaalde brandbare stoffen vervoeren als bedoeld in het ADN en die geen deel uitmaken van een duwstel of een gekoppeld samenstel. |
||
32a |
||
32b |
||
Artikel 3.14, lid 2: Bijkomende tekens van schepen die bepaalde voor de gezondheid schadelijke stoffen vervoeren als bedoeld in het ADN en die geen deel uitmaken van een duwstel of een gekoppeld samenstel. |
Lichten |
Schets |
Dagtekens |
33 |
||
Artikel 3.14, lid 3: Bijkomende tekens van schepen die bepaalde ontplofbare stoffen vervoeren als bedoeld in het ADN en die
geen deel uitmaken van een duwstel of een gekoppeld samenstel. |
||
34 |
||
Artikel 3.14, lid 4: Bijkomende tekens van duwstellen die gevaarlijke stoffen vervoeren als bedoeld in het ADN. |
||
35 |
||
Artikel 3.14, lid 4: Bijkomende tekens van gekoppelde samenstellen die gevaarlijke stoffen vervoeren als bedoeld in het ADN. |
Lichten |
Schets |
Dagtekens |
36 |
||
Artikel 3.14, lid 5: Bijkomende tekens van een duwstel dat door twee duwboten naast elkaar wordt voortbewogen en dat gevaarlijke stoffen vervoert als bedoeld in het ADN. |
||
36a |
||
Artikel 3.15: Varend passagiersschip waarvan de maximale lengte van de romp minder is dan 20 m. |
||
37 |
||
Artikel 3.16, lid 1: Niet-vrijvarende veerpont. |
Lichten |
Schets |
Dagtekens |
38 |
||
Artikel 3.16, lid 2: Meest bovenstrooms gelegen ankerschuit of drijver van een veerpont aan een langskabel. |
||
39 |
||
Artikel 3.16, lid 3: Vrijvarende veerpont. |
||
40 |
||
Artikel 3.17 Schip dat recht van voorrang heeft. |
Lichten |
Schets |
Dagtekens |
41a |
||
41b |
||
Artikel 3.18, lid 1: Bijkomende tekens van schepen die onmanoeuvreerbaar worden. |
||
42 |
||
Artikel 3.19 Varend drijvend voorwerp of drijvende inrichting. |
||
43 |
||
Artikel 3.20, leden 1 en 4: Gemeerd schip |
||
44 |
||
Artikel 3.20, lid 2: Geankerd groot schip. |
||
45 |
||
Artikel 3.20, lid 3: Geankerd duwstel. |
Lichten |
Schets |
Dagtekens |
46 |
||
Artikel 3.20, lid 4: Geankerd klein schip. |
||
47 |
||
Artikel 3.21: Bijkomende tekens van stilliggende schepen die bepaalde gevaarlijke stoffen vervoeren en die geen deel uitmaken van een duwstel of een gekoppeld samenstel. |
||
48 |
||
Artikel 3.21 Bijkomende tekens van stilliggende duwstellen die bepaalde gevaarlijke stoffen vervoeren. |
Lichten |
Schets |
Dagtekens |
49 |
||
Artikel 3.21: Bijkomende tekens van stilliggende gekoppelde samenstellen die bepaalde gevaarlijke stoffen vervoeren. |
||
50 |
||
Artikel 3.22, lid 1: Op zijn aanlegplaats stilliggende niet-vrijvarende veerpont. |
||
51 |
||
Artikel 3.22, lid 2: Op zijn aanlegplaats stilliggende vrijvarende veerpont die dienst doet. |
Lichten |
Schets |
Dagtekens |
52 |
||
Artikel 3.23: Stilliggend drijvend voorwerp of drijvende inrichting. |
||
53 |
||
Artikel 3.24 Stilliggend visserschip met netten of uitleggers. |
||
54 |
||
Artikel 3.25, lid 1 onder a: In bedrijf zijnd drijvend werktuig of schip dat in het vaarwater werken uitvoert; doorvaart aan beide zijden vrij. |
Lichten |
Schets |
Dagtekens |
55 |
||
Artikel 3.25, lid 1 onder a en b: In bedrijf zijnd drijvend werktuig of schip dat in het vaarwater werken uitvoert; doorvaart aan één zijde vrij. |
Lichten |
Schets |
Dagtekens |
56 |
||
Artikel 3.25, lid 1 onder c: In bedrijf zijnd drijvend werktuig, vastgevaren of gezonken schip dat in het vaarwater werken uitvoert; doorvaart aan beide zijden vrij. Tevens verplichting hinderlijke waterbeweging te vermijden. |
||
57 |
||
Artikel 3.25, lid 1 onder c en d: In bedrijf zijnd drijvend werktuig, vastgevaren of gezonken schip dat in het vaarwater werken uitvoert; doorvaart slechts aan één zijde vrij. Tevens verplichting hinderlijke waterbeweging te vermijden. |
||
58 |
||
Artikel 3.26, leden 1 en 3: Schip, waarvan de ankers een gevaar voor de scheepvaart kunnen vormen |
Lichten |
Schets |
Dagtekens |
59 |
||
Artikel 3.26, leden 2 en 3: Drijvend voorwerp of drijvende inrichtingen waarvan de ankers een gevaar voor de scheepvaart kunnen vormen |
||
60 |
||
Artikel 3.26, lid 4: In bedrijf zijnd drijvend werktuig waarvan de ankers een gevaar voor de scheepvaart kunnen vormen. |
||
61 |
||
Artikel 3.27: Schip van ambtenaren belast met toezicht of opsporing of brandweerboot. |
Lichten |
Schets |
Dagtekens |
62 |
||
Artikel 3.28 Schip dat in of nabij het vaarwater werkzaamheden uitvoert. |
||
63 |
||
Artikel 3.29 Schip, drijvend voorwerp of drijvende inrichting, die tegen hinderlijke waterbeweging beschermd wil worden. |
||
64 |
||
Artikel 3.30 Schip dat in nood verkeert en hulp wenst te ontvangen. |
Lichten |
Schets |
Dagtekens |
65 |
||
Artikel 3.31 Verboden toegang aan boord. |
||
66 |
||
Artikel 3.32: Verboden te roken en onbeschermd licht of vuur te gebruiken. |
||
67 |
||
Artikel 3.33 Verbod evenwijdig aan een schip ligplaats te nemen. |
Lichten |
Schets |
Dagtekens |
68 |
||
Artikel 3.34, lid 1: Beperkt manoeuvreerbaar schip. |
||
69 |
||
Artikel 3.34, lid 2: Beperkt manoeuvreerbaar schip; vaarwater slechts aan één zijde vrij. |
||
70 |
||
Artikel 3.35: Schip, bezig met mijnopruimingswerkzaamheden. |
||
71 |
||
Artikel 3.36: Loodsboot. |
||
72 |
||
Artikel 3.37: Vissersschip. |
||
74 |
||
Artikel 3.38: Schip gebruikt bij een duiker te water. |
||
75 |
||
Artikel 6.04a en 6.05: Ontmoeten stuurboord op stuurboord. |
Bijlage 4. Gebruik van het Inland AIS-apparaat als bedoeld in artikel 4.07, derde, vierde en achtste lid,
1. Navigatiestatus0 |
under way using engine |
is onderweg op de motor |
1 |
at anchor |
ligt voor anker |
2 |
not under command |
is niet manoeuvreerbaar |
3 |
restricted manoeuvrability |
is beperkt manoeuvreerbaar |
4 |
constrained by her draught |
is beperkt door de diepgang |
5 |
Moored |
ligt afgemeerd |
6 |
Aground |
zit aan de grond |
7 |
engaged in fishing |
is bezig met vissen |
8 |
under way sailing |
vaart onder zeil |
9 to 13 |
reserved for future uses |
gereserveerd voor toekomstig gebruik |
14 |
AIS-SART (active) |
AIS-SART (actief) |
15 |
Not defined |
niet gedefinieerd |
2. Referentiepunt voor de positie-informatie op het schip.
De schipper moet de aan de antenne gerelateerde waarden A, B, C, en D met de nauwkeurigheid van 1 m invoeren.
Waarde A wordt in de richting van de boeg gemeten.
Verklaring van de waarden W, L, A, B, C, D voor een schip
Verklaring van de waarden W, L, A, B, C, D voor een samenstel
3. Vaarwegen waarop een schip mag zijn uitgerust met een krachtens de IMO-voorschriften typegoedgekeurd AIS-apparaat van klasse A.
a. De vaarweg tussen de zee en de haven van Den Helder, de Waddenzee, alsmede de hieraan gelegen havens;
b. De havens van Termunten, van Delfzijl, van de gemeente Eemsmond, van Scheveningen, Stellendam en de havens aan het Schelde-Rijnkanaal;
c. De vaarweg ten westen van de Noordzeesluizen te IJmuiden, het Noordzeekanaal en de zijkanalen daarvan met inbegrip van de Voorzaan noordwaarts tot aan de Zaansluizen en het IJ, alsmede de havens aan deze vaarwegen;
d. Het IJsselmeer, met inbegrip van het Markermeer en het IJmeer en met uitzondering van de Gouwzee;
e. de Maasmond, de Nieuwe Waterweg, het Scheur de Nieuwe Maas, het Beerkanaal, het Hartelkanaal, het Yangtzekanaal en het Calandkanaal, alsmede de havens aan deze vaarwegen;
f. de Noord, de Oude Maas, de Beneden Merwede tot aan het Wantij, Dordtsche Kil, het Hollands Diep en de daarop aansluitende vaarweg naar het Industrie en Havenschap Moerdijk alsmede de havens aan deze vaarwegen;
g. de Oosterschelde;
h. het Kanaal door Zuid-Beveland;
i. de havens die met de Westerschelde in open verbinding staan.
Bijlage 6. GeluidsseinenA. |
Algemene seinen |
B. |
Seinen bij naderen op tegengestelde koersen |
C. |
Seinen bij voorbijlopen |
D. |
Seinen bij het keren |
E. |
Seinen bij het uit- en invaren van havens en nevenvaarwateren en het daarbij invaren of oversteken van een hoofdvaarwater |
F. |
Niet overgenomen |
G. |
Seinen bij slecht zicht |
Toelichting. |
Zeer korte stoot, tijdsduur ongeveer een kwart seconde |
Korte stoot, tijdsduur ongeveer 1 seconde |
|
Lange stoot, tijdsduur ongeveer 4 seconden |
|
Sein met de scheepsklok |
De tijdruimte tussen twee opéénvolgende stoten bedraagt ongeveer 1 seconde.
Een reeks zeer korte stoten wordt gevormd door tenminste 6 stoten, elke durende ongeveer een kwart seconde, waarbij de tijdruimte tussen de opéénvolgende stoten ongeveer een kwart seconde bedraagt. (art. 1.01, onder C, 8°).
Een reeks klokslagen moet ongeveer 4 seconden duren. In plaats daarvan mogen ook reeksen slagen van metaal op metaal worden gegeven.
Een groot motorschip moet gelijktijdig met een geluidssein een geel helder rondom schijnend lichtsein tonen. (art. 4.01, lid 2).
Een klein schip moet ter voorkoming van aanvaring zonodig het attentiesein, het sein «Ik kan niet manoeuvreren» en het noodsein, vermeld in afdeling A van bijlage 6, geven en het mag zonodig een der overige algemene geluidsseinen, vermeld in afdeling A, en het mistsein, vermeld in afdeling G van bijlage 6, geven, maar mag niet de manoeuvreerseinen, vermeld in afdeling B, C, D en E van bijlage 6, geven (art. 4.02, lid 2 en lid 3).
A. |
ALGEMENE SEINEN |
Artikel |
|
Attentie |
|||
Ik ga stuurboord uit |
|||
Ik ga bakboord uit |
|||
Ik sla achteruit |
|||
Ik kan niet manoeuvreren |
3.18 en 3.35 |
||
Er dreigt gevaar voor aanvaring |
|||
Verzoek om medische hulp |
3.46, lid 3 |
||
Noodsein |
4.01, lid 4 |
||
Blijf weg sein |
4.04 |
||
Verzoek tot het bedienen van een beweegbare brug of van een sluis |
6.26, lid 7 |
B. |
SEINEN BIJ NADEREN OP TEGENGESTELDE KOERSEN |
Artikel |
|||
1. |
Op alle vaarwegen met uitzondering van de Geldersche IJssel en de Maas |
||||
Voornemen tot ontmoeten stuurboord op stuurboord; afwijking van de hoofdregel; (tevens tonen lichtblauw bord) |
|||||
Ik wil stuurboord op stuurboord voorbijvaren |
|||||
Akkoord, u kunt stuurboord op stuurboord voorbijvaren |
|||||
Neen, u kunt niet stuurboord op stuurboord voorbijvaren |
6.04a, lid 6 |
||||
2. |
Op de Geldersche IJssel en de Maas |
||||
Voornemen tot ontmoeten bakboord op bakboord |
|||||
Opvarend schip: «Ik wil bakboord op bakboord voorbijvaren» |
6.05, lid 5 |
||||
Afvarend schip: «Akkoord, u kunt bakboord op bakboord voorbijvaren» |
6.05, lid 6 |
||||
Voornemen tot ontmoeten stuurboord op stuurboord (tevens tonen lichtblauw bord) |
|||||
Opvarend schip: «Ik wil stuurboord op stuurboord voorbijvaren» |
|||||
Afvarend schip: «Akkoord, u kunt stuurboord op stuurboord voorbijvaren» |
|||||
C. |
SEINEN BIJ HET VOORBIJLOPEN |
Artikel |
|||
Voornemen tot voorbijlopen aan bakboord van de opgelopene |
|||||
Oploper: «Ik wil u aan bakboord voorbijlopen» |
|||||
Opgelopene: «Akkoord, u kunt mij aan bakboord voorbijlopen»[i] ) |
|||||
afwijking: |
|||||
Opgelopene: «Neen, u moet mij aan stuurboord voorbijlopen» |
|||||
Oploper: «Akkoord, ik zal u aan stuurboord voorbijlopen» |
|||||
Voornemen tot voorbijlopen aan stuurboord van de opgelopene |
|||||
Oploper: «Ik wil u aan stuurboord voorbijlopen» |
|||||
Opgelopene: «Akkoord, u kunt mij aan stuurboord voorbijlopen»[ii] ) |
|||||
afwijking: |
|||||
Opgelopene: «Neen, u moet mij aan bakboord voorbijlopen» |
|||||
Oploper: «Akkoord, ik zal u aan bakboord voorbijlopen» |
|||||
Indien voorbijlopen onmogelijk is |
|||||
Opgelopene: «U kunt mij niet voorbijlopen» |
|||||
D. |
SEINEN BIJ HET KEREN |
Artikel |
|
Ik ga over stuurboord keren |
|||
Ik ga over bakboord keren |
E. |
SEINEN BIJ HET UIT- EN INVAREN VAN HAVENS EN NEVENVAARWATEREN EN HET DAARBIJ INVAREN OF OVERSTEKEN VAN EEN HOOFDVAARWATER |
Artikel |
|||
Ik ga stuurboord uit |
|||||
Ik ga bakboord uit |
|||||
Ik ga oversteken |
|||||
F. |
NIET OVERGENOMEN |
G. |
SEINEN BIJ SLECHT ZICHT |
Artikel |
|||
1. |
Op radar varende schepen (zo dikwijls als nodig is te geven) |
||||
Varend groot schip of samenstel[iii] ), dat met de andere schepen geen marifooncontact tot stand kan brengen |
6.32, lid 5 |
||||
Varende veerpont die met de andere schepen geen marifooncontact tot stand kan brengen |
6.32, lid 5 |
||||
2. |
Zonder radar varende schepen (met tussenpozen van ten hoogste één minuut te geven) |
||||
Varend schip of samenstel[iv] ) |
6.33, leden 1 en 3 |
||||
Varende veerpont |
6.33, lid 4 |
||||
3. |
Seinen tijdens het stilliggen |
||||
Schip, duwstel of gekoppeld samenstel dat in het vaarwater of in de nabijheid daarvan op een gevaarlijke plaats stilligt of is vastgevaren, wanneer het per marifoon verneemt dat andere schepen naderen of wanneer en zolang het het geluidssein van een naderend schip hoort |
6.31, leden 1, 2 en 4 |
||||
Idem; mag alleen worden gegeven door een zeegaand schip |
6.31, lid 3 |
||||
Bijlage 7. Verkeerstekens
VerkeerstekensA. |
Verbodstekens |
B. |
Gebodstekens |
C. |
Beperkingstekens |
D. |
Aanbevelingstekens |
E. |
Aanwijzingstekens |
F. |
Bijkomende tekens |
F.1 |
Afstandaanduidingen |
F.2 |
Richtingaanduidingen |
F.3 |
Aanvullende aanduidingen |
F.4 |
Categorieaanduidingen |
G. |
Tekens aan kunstwerken |
G.1 |
Vaste bruggen en vaste delen van bruggen |
G.2 |
Beweegbare bruggen |
G.3 |
Stuwen |
G.4 |
Sluizen |
G.5 |
Hoogteaanduidingen |
H. |
Overige aanduidingen |
H.1 |
Kilometrering |
H.2 |
Bewegwijzering |
H.3 |
Spui- en inlaattekens |
A. VERBODSTEKENS
Opmerking
Deze tekens kunnen worden aangevuld of verduidelijkt met bijkomende tekens, vermeld onder FA.1 |
In-, uit-, of doorvaren verboden (algemeen teken) (artikelen 6.08, onder a, 6.16, lid 9, onder a, 6.22, lid 1, 6.25 lid 1, 6.26, leden 4 en 5, 6.27, lid 1, 6.28a) |
*) |
|
*) |
|||
*) |
|||
A.1. |
a |
Buiten gebruik gestelde gedeelten van de vaarweg; vaarverbod, niet geldend voor een klein schip zonder motor |
|
A.2 |
Voorbijlopen verboden |
||
A.3 |
Voorbijlopen verboden voor samenstellen onderling |
||
A.4 |
Ontmoeten en voorbijlopen verboden |
||
A.4.1 |
Ontmoeten en voorbijlopen van samenstellen onderling verboden. |
||
A.5 |
Verboden ligplaats te nemen (ankeren en meren) aan de zijde van de vaarweg waar het bord is geplaatst |
||
A.5.1 |
Verboden ligplaats te nemen (ankeren en meren) binnen de in meters aangegeven breedte te rekenen vanaf het bord |
||
A.6 |
Verboden te ankeren en ankers, kabels en kettingen te laten slepen aan de zijde van de vaarweg waar het bord is
geplaatst |
||
A.7 |
Verboden te meren aan de zijde van de vaarweg waar het bord is geplaatst |
||
A.8 |
Verboden te keren |
||
A.9 |
Verboden hinderlijke waterbeweging te veroorzaken |
||
A.10 |
Verboden buiten de aangegeven begrenzing te varen |
||
A.11 |
In-, uit- of doorvaren, wordt aanstonds toegestaan |
||
A.11.1 |
Doorvaren verboden, tenzij de doorvaartopening zo dicht is genaderd, dat stilhouden redelijkerwijs niet meer mogelijk
is |
||
A.12 |
Verboden voor motorschepen |
||
A.13 |
Verboden voor kleine schepen |
||
A.14 |
Verboden te waterskiën |
||
A.15 |
Verboden voor zeilschepen |
||
A.16 |
Verboden voor door spierkracht voortbewogen schepen |
||
A.17 |
Verboden voor zeilplanken |
||
A.18 |
Einde van het vaarweggedeelte waar door snelle motorboten zonder beperking van de snelheid mag worden gevaren |
||
A.19 |
Verboden schepen te water te laten en uit het water te halen |
||
A.20 |
Verboden voor waterscooters |
*) Het gebruik van twee boven elkaar geplaatste borden, lichten of vlaggen duidt een verbod van langere duur aan.
B. GEBODSTEKENS
Opmerking
Deze tekens kunnen worden aangevuld of verduidelijkt met bijkomende tekens, vermeld onder FB.1 |
a |
Verplichting te varen in de richting aangegeven door de pijl |
|
B.1 |
b |
idem |
|
B.2 |
a |
Verplichting zich naar de bakboordszijde van het vaarwater te begeven |
|
B.2 |
b |
Verplichting zich naar de stuurboordszijde van het vaarwater te begeven |
|
B.3 |
a |
Verplichting de bakboordszijde van het vaarwater te houden |
|
B.3 |
b |
Verplichting de stuurboordszijde van het vaarwater te houden |
|
B.4 |
a |
Verplichting het vaarwater over te steken naar bakboord |
|
B.4 |
b |
Verplichting het vaarwater over te steken naar stuurboord |
|
B.5 |
Verplichting vóór het bord stil te houden onder bepaalde omstandigheden |
||
B.6 |
Verplichting de vaarsnelheid te beperken, zoals is aangegeven (in km/u) |
||
B.7 |
Verplichting een geluidssein te geven |
||
B.8 |
Verplichting bijzonder op te letten |
||
B.9 |
a |
Verplichting niet het hoofdvaarwater op te varen of over te steken, indien daardoor schepen op het hoofdvaarwater zouden
worden genoodzaakt hun koers of snelheid te wijzigen |
|
B.9 |
b |
idem |
|
B.10 |
Verplichting zonodig koers en snelheid te wijzigen ten behoeve van uitvarende schepen |
||
B.11 |
a |
Verplichting gebruik te maken van marifoon overeenkomstig de daartoe bij algemene regeling vastgestelde voorschriften, dan wel zich te melden op het aangegeven marifoonkanaal |
|
b |
Verplichting gebruik te maken van marifoon overeenkomstig de daartoe bij algemene regeling vastgestelde voorschriften, dan wel zich te melden op het aangegeven marifoonkanaal |
C. BEPERKINGSTEKENS
Opmerking
Deze tekens kunnen worden aangevuld of verduidelijkt met bijkomende tekens, vermeld onder FC.1 |
Beperkte waterdiepte; eventueel de beschikbare diepte aangegeven in centimeters |
|
C.2 |
Beperkte doorvaarthoogte; eventueel de beschikbare doorvaarthoogte aangegeven in meters* |
|
C.3 |
Beperkte breedte van doorvaart of vaarwater; eventueel de beschikbare breedte aangegeven in meters |
|
C.4 |
Vaartbeperkingen; vraag nadere inlichtingen |
|
C.5 |
Het vaarwater bevindt zich op enige afstand van de oever; het op het bord voorkomende getal geeft in meters de afstand aan die de schepen uit de oever dienen te blijven, gerekend vanaf het bord |
* De maat waarmede de hoogte is verminderd kan worden vermeld op een onderbord (Zie voorbeeld bij F.3)
D. AANBEVELINGSTEKENSTEKENS
Opmerking
Deze tekens kunnen worden aangevuld of verduidelijkt met bijkomende tekens, vermeld onder FD.1 |
Aanbevolen doorvaartopening (vaste bruggen); * |
||
a |
doorvaart uit de tegengestelde richting toegestaan (artikelen 6.25, lid 2, 6.26, lid 4, 6.27, lid 3) |
||
b |
doorvaart uit de tegengestelde richting verboden ((artikelen 6.25, lid 2, 6.26, lid 4, 6.27, lid 3) |
||
D.2 |
Aanbeveling binnen de aangegeven begrenzing te varen |
||
D.3 |
Aanbeveling te varen in de richting aangegeven door: |
||
a |
de pijl |
||
b |
idem |
||
c |
het isofase licht |
* Bij een vaste brug met slechts één doorvaartopening kan een geel licht boven die doorvaartopening zijn aangebracht als oriënteringslicht
E. AANWIJZINGSTEKENS
Opmerking
Deze tekens kunnen worden aangevuld of verduidelijkt met bijkomende tekens, vermeld onder FE.1 |
In-, uit- of doorvaren toegestaan (algemeen teken) |
||
E.2 |
Hoogspanningslijn |
||
E.3 |
Stuw |
||
E.4a |
Niet-vrijvarende veerpont |
||
E.4b |
Vrijvarende veerpont |
||
E.5 |
Toestemming ligplaats te nemen (ankeren en meren) aan de zijde van de vaarweg waar het bord is geplaatst |
||
E.5.1 |
Toestemming ligplaats te nemen (ankeren en meren) tot ten hoogste de aangegeven breedte, in meters gerekend vanaf het
bord |
||
E.5.2 |
Toestemming ligplaats te nemen (ankeren en meren) op het gedeelte van de vaarweg, gelegen tussen de aangegeven afstanden, in
meters gerekend vanaf het bord |
||
E.5.3 |
Toestemming ligplaats te nemen (ankeren en meren) met ten hoogste het aangegeven aantal schepen langszijde van elkaar, aan de
zijde van de vaarweg waar het bord is geplaatst |
||
E.5.4 |
Toestemming ligplaats te nemen (ankeren en meren) uitsluitend voor duwvaart die geen blauwe kegels of lichten behoeft te
voeren, aan de zijde van de vaarweg waar het bord is geplaatst |
||
E.5.5 |
Toestemming ligplaats te nemen (ankeren en meren) uitsluitend voor duwvaart die één blauwe kegel of één blauw licht moet
voeren, aan de zijde van de vaarweg waar het bord is geplaatst |
||
E.5.6 |
Toestemming ligplaats te nemen (ankeren en meren) uitsluitend voor duwvaart die twee blauwe kegels of twee blauwe lichten
moet voeren, aan de zijde van de vaarweg waar het bord is geplaatst |
||
E.5.7 |
Toestemming ligplaats te nemen (ankeren en meren) uitsluitend voor duwvaart die drie blauwe kegels of drie blauwe lichten
moet voeren aan de zijde van de vaarweg, waar het bord is geplaatst |
||
E.5.8 |
Toestemming ligplaats te nemen (ankeren en meren) uitsluitend voor andere schepen dan duwvaart die geen blauwe kegels of
lichten behoeven te voeren, aan de zijde van de vaarweg waar het bord is geplaatst |
||
E.5.9 |
Toestemming ligplaats te nemen (ankeren en meren) uitsluitend voor andere schepen dan duwvaart die één blauwe kegel of één
blauw licht moeten voeren, aan de zijde van de vaarweg waar het bord is geplaatst |
||
E.5.10 |
Toestemming ligplaats te nemen (ankeren en meren) uitsluitend voor andere schepen dan duwvaart die twee blauwe kegels of twee
blauwe lichten moeten voeren, aan de zijde van de vaarweg waar het bord is geplaatst |
||
E.5.11 |
Toestemming ligplaats te nemen (ankeren en meren) uitsluitend voor andere schepen dan duwvaart die drie blauwe kegels of drie
blauwe lichten moeten voeren, aan de zijde van de vaarweg waar het bord is geplaatst |
||
E.5.12 |
Toestemming ligplaats te nemen (ankeren en meren) uitsluitend voor schepen - zowel duwvaart als andere schepen dan duwvaart -
die geen blauwe kegels of lichten behoeven te voeren, aan de zijde van de vaarweg waar het bord is geplaatst |
||
E.5.13 |
Toestemming ligplaats te nemen (ankeren en meren) uitsluitend voor schepen - zowel duwvaart als andere schepen dan duwvaart -
die één blauwe kegel of één blauw licht moeten voeren, aan de zijde van de vaarweg waar het bord is geplaatst |
||
E.5.14 |
Toestemming om ligplaats te nemen (ankeren en meren) uitsluitend voor schepen - zowel duwvaart als andere schepen dan
duwvaart - die twee blauwe kegels of twee blauwe lichten moeten voeren, aan de zijde van de vaarweg waar het bord is geplaatst |
||
E.5.15 |
Toestemming ligplaats te nemen (ankeren en meren) uitsluitend voor schepen - zowel duwvaart als andere schepen dan duwvaart -
die drie blauwe kegels of drie blauwe lichten moeten voeren, aan de zijde van de vaarweg waar het bord is geplaatst |
||
E.6 |
Toestemming te ankeren aan de zijde van de vaarweg waar het bord is geplaatst |
||
E.6.1 |
Toestemming gebruik te maken van spudpalen aan de zijde van de vaarweg waar het bord is geplaatst (artikel 7.03, lid 3) |
||
E.7 |
Toestemming te meren aan de zijde van de vaarweg waar het bord is geplaatst |
||
E.7.1 |
Toestemming te meren voor het onmiddellijk van of aan boord zetten van een auto |
||
E.8 |
Plaats om te keren |
||
E.9 |
a |
Het gevolgde vaarwater geldt als hoofdvaarwater ten opzichte van het vaarwater dat daarin uitmondt |
|
b |
idem |
||
c |
idem |
||
d |
idem |
||
e |
idem |
||
f |
idem |
||
g |
idem |
||
h |
idem |
||
i |
idem |
||
E.10 |
a |
Het gevolgde vaarwater geldt als nevenvaarwater ten opzichte van het vaarwater waarin het uitmondt |
|
b |
idem |
||
c |
idem |
||
d |
idem |
||
e |
idem |
||
f |
idem |
||
E.11 |
Einde van een verbod of een gebod geldend voor één richting of einde van een beperking |
||
E.12 |
a |
Voorwaarschuwing. |
|
b |
synchroon brandende isofase lichten: u kunt voorzichtig naderen |
||
E.12.1 |
Waarschuwing voor uitvarende of langsvarende schepen |
||
E.13 |
Drinkwater voor schepen |
||
E.14 |
Telefoon |
||
E.15 |
Motorschepen toegestaan |
||
E.16 |
Kleine schepen toegestaan |
||
E.17 |
Waterskiën toegestaan |
||
E.18 |
Zeilschepen toegestaan |
||
E.19 |
Door spierkracht voortbewogen schepen toegestaan |
||
E.20 |
Zeilplanken toegestaan |
||
E.21 |
Snel varen voor kleine motorschepen toegestaan |
||
E.22 |
Toegestaan schepen te water te laten (trailerhelling) |
||
E.23 |
Marifoonkanaal voor nautische informatie, bijvoorbeeld: kanaal 18. |
||
E.24 |
Waterscooters toegestaan |
||
E.25 |
Aansluiting voor walstroom beschikbaar |
F. BIJKOMENDE TEKENS
Opmerking
Deze tekens kunnen worden aangevuld of verduidelijkt met bijkomende tekens, vermeld onder F
F.1 |
Afstandsaanduidingen: |
||
borden boven het hoofdteken, vermeldende na welke afstand (*)(*) het hoofdteken geldt |
|||
Maximum snelheid 7 km/u, ingaande na 800 m. |
|||
Niet-vrijvarende veerpont na 600 m. |
(*) in meters, tenzij anders vermeld. F.2 |
Richtingaanduidingen: |
||
a |
borden naast het hoofdteken, aangevende de richting van het vaarweggedeelte waarop het hoofdteken betrekking heeft. Hierop kan de lengte van het betreffende traject zijn vermeld. (*) Voorbeelden: |
||
Ligplaats nemen toegestaan op het gedeelte tussen de borden |
|||
Ligplaats nemen verboden op het gedeelte tussen de borden (over 2 km) |
|||
b |
lichtpijl, aangevende de richting waarvoor het hoofdteken (één of meer lichten) geldt. |
||
Uitvaren haven verboden (teken geplaatst nabij een havenuitgang) |
|||
Invaren haven enz. (nog) verboden, wordt aanstonds toegestaan (teken geplaatst langs een vaarweg, nabij een daaraan gelegen haven of vertakking) |
|||
Invaren haven enz. toegestaan (teken geplaatst langs een vaarweg nabij een daaraan gelegen haven of vertakking) |
(*) in meters, tenzij anders vermeld. F.3 |
Aanvullende aanduidingen: |
||
borden onder het hoofdteken, waarop een nadere verklaring of aanwijzing is vermeld. |
|||
Versmalling in verband met brugbouw |
|||
Geef een lange stoot |
|||
Beperkte doorvaarthoogte; beschikbare hoogte verminderd met 1,80 m |
|||
Beperkte waterdiepte; de actuele waterdiepte is 2,20 m |
|||
Opletten, regeling scheepvaart |
|||
Aansluiting voor 400 V~ beschikbaar |
F.4 |
Categorie aanduidingen: |
||
borden onder het hoofdteken, aangevende de categorie waarvoor het hoofdteken geldt. |
|||
Verplichte vaarrichting, geldend voor motorschepen |
|||
Aanbevolen vaarrichting, geldend voor kleine schepen |
G. TEKENS AAN KUNSTWERKEN Algemeen |
||||
Bij de hierna onder G.1 t/m G.4 genoemde markeringen kunnen de volgende tekens worden toegepast: |
||||
A.1: |
hetzij rode vaste lichten |
hetzij rood-wit-rode rechthoekige borden |
||
E.1: |
hetzij groene vaste lichten |
hetzij groen-wit-groene rechthoekige borden |
||
D.1: |
hetzij gele vaste lichten |
hetzij gele ruitvormige borden |
||
groene flikkerlichten |
G.1 |
Vaste bruggen en vaste delen van bruggen (*) |
||
a |
Begrenzing vaargeulbreedte |
||
verboden buiten de aangegeven begrenzing te varen (A.10) |
|||
aanbeveling binnen de aangegeven begrenzing te varen (D.2) |
|||
b |
Verboden of aanbevolen doorvaartopening |
||
verboden doorvaartopening |
|||
aanbevolen doorvaartopening, (**) tegenliggende vaart mogelijk |
|||
aanbevolen doorvaartopening, voor tegenliggende vaart verboden |
(*) Niet gemarkeerde brugopeningen kunnen op eigen risico worden gebruikt. G.2 |
Beweegbare bruggen (Art. 6.26) |
||
Opmerking: |
|||
a |
Bruggen in bedrijf |
||
doorvaart verboden |
|||
doorvaart gesloten brug toegestaan, tegenliggende vaart mogelijk |
|||
doorvaart gesloten brug toegestaan voor tegenliggende vaart verboden |
|||
doorvaart verboden, wordt aanstonds toegestaan |
|||
doorvaart toegestaan |
|||
doorvaart verboden, tenzij de doorvaartopening zo dicht is genaderd, dat stilhouden redelijkerwijs niet meer mogelijk is |
|||
b |
Bruggen buiten bedrijf |
||
doorvaart verboden |
|||
doorvaart gesloten brug toegestaan, tegenliggende vaart mogelijk |
|||
doorvaart gesloten brug toegestaan, voor tegenliggende vaart verboden |
|||
doorvaart toegestaan, tegenliggende vaart mogelijk |
G.3 |
Stuwen(art. 6.27) |
||
doorvaart verboden (stuw gesloten) |
|||
doorvaart verboden |
|||
doorvaart toegestaan |
|||
verboden doorvaartopening (brug over stuw) |
|||
aanbevolen doorvaartopening (brug over stuw), tegenliggende vaart mogelijk |
|||
aanbevolen doorvaartopening (brug over stuw), voor tegenliggende vaart verboden |
G.4 |
Sluizen(art. 6.28a) |
||
Opmerking: Het kan voorkomen dat de rode en groene lichten slechts aan één zijde van de invaart (als regel stuurboordszijde) zijn geplaatst |
|||
4.1 |
Algemeen |
||
a |
Sluis in bedrijf |
||
invaart of uitvaart verboden |
|||
invaart verboden, wordt aanstonds toegestaan |
|||
invaart of uitvaart toegestaan |
|||
b |
Sluis buiten bedrijf |
||
invaart verboden |
|||
doorvaart toegestaan, sluis aan beide zijden openstaand |
|||
4.2 |
Sluis met beweegbare brug (indien brug niet van aparte seingeving is voorzien) |
||
invaart sluis verboden, wordt aanstonds toegestaan |
|||
invaart of uitvaart sluis en doorvaart gesloten brug toegestaan |
|||
invaart of uitvaart sluis en doorvaart brug toegestaan |
G.5 |
Hoogteaanduidingen |
||
De beschikbare doorvaarthoogte van bruggen of andere overspanningen kan zijn aangegeven door middel van hoogteschalen of hoogteborden. |
|||
5.1 |
Hoogteschaal |
||
Deze is geplaatst aan de stuurboordzijde of aan beide zijden van de doorvaartopening van een kunstwerk. Een hoogteschaal is verdeeld in blokken van 1 meter; afhankelijk van de plaatselijke situatie kan eveneens een onderverdeling in halve meters en decimeters zijn toegepast. |
|||
a |
Voorhoogteschaal |
||
Deze is op dezelfde wijze uitgevoerd als de hoogteschaal, doch als voorwaarschuwing op enige afstand voor een kunstwerk geplaatst. De naam of aanduiding van dat kunstwerk is meestal boven de voorhoogteschaal vermeld. |
|||
b |
Referentietekens |
||
Deze tekens geven de plaats van de overspanning aan waarop de aanwijzing van de hoogteschaal betrekking heeft; |
|||
of |
|||
wanneer reeds een beperking van de vaargeulbreedte is aangegeven d.m.v. het teken A.10 |
|||
of |
|||
het teken D.2 |
|||
Indien geen referentietekens zijn aangebracht dan heeft de aanwijzing van de hoogteschaal betrekking op het laagste punt van de overspanning binnen het normaal bruikbare breedteprofiel. |
|||
c |
Aanduiding overhoogte/onderhoogte |
||
Indien op een bepaald punt van een overspanning meer of minder hoogte beschikbaar is dan de hoogteschaal aanwijst, dan kan dit zijn aangegeven met een teken waarin de betreffende over- of ondermaat in meters is vermeld. |
|||
5.2 |
Hoogtebord |
||
Bij sommige vaarwegen wordt de beschikbare doorvaarthoogte aangegeven op een hoogtebord, dat is aangebracht aan de overspanning. |
|||
5.3 |
Dieptebord |
||
Bij sommige vaarwegen wordt de beschikbare waterdiepte aangegeven op een dieptebord |
H. OVERIGE AANDUIDINGEN H.1 |
Kilometrering |
||
a |
Kilometeraanduiding |
||
b |
Hectometeraanduiding |
H.2 |
Bewegwijzering |
||
2.1 |
Aanduiding hoofddoelen |
||
a |
Vooraanduiding |
||
b |
Beslissingsaanduiding |
||
2.2 |
Aanduiding specifieke doelen |
||
a |
Vooraanduiding |
||
b |
Beslissingsaanduiding |
||
2.3 |
Aanduiding omleidingen |
||
2.4 |
Naamgeving vaarwater of object (haven, brug, sluis, e.d. |
H.3 |
Spui- en inlaattekens |
||
a |
Er wordt gespuid |
||
b |
Er wordt ingelaten |
||
c |
Er zal weldra worden gespuid/ingelaten en/of ingelaten |
||
Opmerkingen: |
|||
1. |
Des daags kunnen hetzij de dagtekens, hetzij de lichten, hetzij beide worden gebruikt. |
||
2. |
De vlaggen en wimpels kunnen worden vervangen door borden van dezelfde vorm. |
Bijlage 8
Markering van het vaarwater 1. |
Algemeen |
1.1 |
Principes van het systeem |
1.2 |
De begrippen rechts en links |
1.3 |
Markeringsvoorwerpen |
2. |
Laterale markering |
2.1 |
Hoofdmarkering |
2.2 |
Aanvullende markering |
3. |
Markering gevaarlijke punten en obstakels |
3.1 |
Buiten het vaarwater |
3.2 |
In of nabij het vaarwater |
4. |
Bijzondere markering |
5. |
Markering loop van de vaargeul |
5.1 |
Ligging van de vaargeul |
5.2 |
Overgangen |
5.3 |
Lichtenlijnen |
5.4 |
Sectorlichten |
6. |
Markering op brede vaarwaters en meren |
6.1 |
Cardinale markering |
6.2 |
Markering van een afzonderlijk gevaar |
6.3 |
Markering van veilig vaarwater |
7. |
Markering ingang van havens en aftakkingen |
7.1 |
Indien voorzien van lichten |
7.2 |
indien niet voorzien van lichten |
1. ALGEMEEN
1.1. Principes van het systeem
De hierna weergegeven markering van het vaarwater is gebaseerd op het uniforme Europese systeem (SIGNI), waarin een aantal elementen van het Maritieme Betonningsstelsel A (IALA) is overgenomen. Deze beide stelsels sluiten derhalve op elkaar aan, evenwel met uitzondering van de scheidingsmarkeringen (2.1.3). Hiervoor is in het BPR-gebied het van ouds bekende principe van de - ook in SIGNI gehandhaafde - bolvorm aangehouden.
1.2. De begrippen rechts en links
In verband met de nagestreefde uniformiteit van alle Europese binnenvaartreglementen is de plaats van de markeringen vermeld ten opzichte van de rechter, respectievelijk de linker oever of zijde van de vaarweg of het vaarwater. Hieronder wordt verstaan de oever of zijde gelegen rechts, respectievelijk links van een waarnemer die kijkt in de hierna aangegeven richting:
a. op rivieren, zowel vrijstromende als gekanaliseerde: in stroomafwaartse richting, in getijgebied in de richting van de ebstroom;
b. op kanalen: in het algemeen eveneens "van boven naar beneden" gerekend, d.w.z. in de richting van een lager gelegen pand;
c. op zijvaarten en -geulen: in de richting van de hoofdvaarweg, respectievelijk de hoofdgeul;
d. op meren, afgesloten zeearmen e.d., evenals in de geulen daarin voor zover die geen onderdeel zijn van een doorgaande route: in de richting van de uitgang naar zee of open water;
e. op de randmeren van Flevoland: gerekend vanaf Amsterdam;
f. in de zeegaten en de aansluitende hoofdgeulen: in de richting van de Noordzee.
In gevallen die niet zonder meer duidelijk zijn wordt door de vaarwegbeheerder vastgesteld wat onder rechts en links wordt verstaan.
Opmerking
Hoewel de hiervoor vermelde richtingen tegengesteld zijn aan het in maritieme publicaties gehanteerde begrip "betonningsrichting" met de daaraan gekoppelde bakboords- en stuurboordszijde van een schip, maakt dit geen verschil uit in de positie van de stompe en de spitse markeringen.
1.3. Markeringsvoorwerpen
De betekenis van de markering is afhankelijk van één of meer van de volgende kenmerken:
des daags: vorm, topteken en kleur,
des nachts: kleur en karakter van het licht.
De toegepaste betonningsvoorwerpen (licht)boei, ton, sparboei, drijfbaken, kopbaken en steekbaken geven tevens een indicatie over de belangrijkheid van een vaarwater, m.a.w. de betonningsvoorwerpen zijn groter naarmate het vaarwater belangrijker is.
1.3.1. Vorm en topteken
De hoofdvormen van de laterale markeringen en van de daarbij behorende toptekens zijn stomp (rechter zijde), spits (linker zijde) en bolvormig (splitsingen); alleen de bijzondere markering kan een bijzonder topteken hebben.
Lateraal gebruikte sparboeien zijn in Nederland eveneens stomp en spits van vorm.
Indien een betonningsvoorwerp niet de vereiste stompe, spitse of bolvorm heeft dan wordt die vorm aangegeven door het bijbehorende topteken (cilinder, kegel, bol).
Drijf- en kopbakens zijn altijd van een topteken voorzien, tonnen en sparboeien alleen wanneer zulks ter onderscheiding nodig wordt geacht (b.v. in een bocht, ter onderbreking van een rij éénvormige tonnen, aan het begin of het einde van een vaarwater).
Bij steekbakens wordt de stompe vorm gesuggereerd door de losse takken, de spitse door de bijeen gebonden takken. Een splitsing wordt hierbij meestal aangegeven door twee of drie steekbakens bij elkaar. Cardinale markeringen en de markering afzonderlijk gevaar hebben geen specifieke vorm, het voornaamste kenmerk hiervan is het topteken.
1.3.2. Kleur
Voor de laterale betonning en de oevermarkering zijn de hoofdkleuren rood aan de rechter zijde, groen aan de linker zijde en een combinatie van beide bij splitsingen.
Geel-zwart is kenmerkend voor de cardinale markering, geel voor de bijzondere markering.
De markeringen afzonderlijk gevaar en veilig vaarwater zijn duidelijk afwijkend.
Markeringsvoorwerpen kunnen zijn voorzien van retroreflecterend materiaal, waarvan de kleur overeenkomt met die van de betreffende markering.
De kleuren worden internationaal aangeduid met de Engelse afkortingen R (red), G (green), W (white), Y (yellow) en B (black).
1.3.3. Lichten
De betekenis der lichten blijkt uit de kleur en het karakter. Bij de laterale en de oevermarkering komt de kleur overeen met die van het markeringsvoorwerp: rood aan de rechter zijde en groen aan de linker zijde; het karakter is "rustig".
Een splitsing van hoofd- en nevenvaarwater toont eveneens rood of groen licht (voor het hoofdvaarwater), van vaarwaters van gelijk belang wit; het karakter is in beide gevallen snel.
Bij de bijzondere markering is het licht evenals de betonning geel, het karakter is altijd schitter of groepschitter.
De cardinale markering is duidelijk herkenbaar aan de witte (groep) flikkerlichten.
De markering afzonderlijk gevaar toont altijd een wit groepschitterlicht (2 schitteringen).
Het licht van de veilig vaarwater markering is eveneens steeds wit, met een duidelijk langzaam karakter.
Lichtkarakters
Lichten worden in grote lijnen onderscheiden in vaste lichten en periodelichten.
Een vast licht toont een ononderbroken schijnsel van gelijkmatige sterkte. Vaste lichten worden, behalve als navigatieverlichting, in beginsel gebruikt als verkeerstekens (zie bijlage 7).
Bij een periodelicht wordt het schijnsel regelmatig afgewisseld met één of meer verduisteringen. Periodelichten dienen in principe voor de markering van het vaarwater.
Onder de periode van een licht wordt verstaan de tijdsduur waarin éénmaal alle fasen van het licht worden doorlopen, derhalve de totale duur van schijnsel(s) en verduistering(en). De periode wordt aangegeven in seconden en afgekort als s.
Het karakter geeft een nadere specificatie van een licht; het wordt volgens internationale afspraken aangeduid met de Engelse afkorting.
De karakters zijn gebaseerd op de volgende hoofdindeling;karakter/omschrijving |
int. benaming |
int. afk. |
snelflikkerlicht: ononderbroken flikkeringen, 100 á 120 per minuut |
very quick flash |
VQ |
flikkerlicht: als boven, 50 á 60 per minuut |
quick flash |
Q |
groep(snel)flikkerlicht: een groep van 3, 6 of 9 (snelle) flikkeringen |
group (very) quick flash |
VQ (3) |
schitterlicht: schijnsel is korter dan verduistering |
flash |
Fl |
lang schitterlicht: als boven, met schittering van ten minste 2 sec. |
long flash |
LFl |
groep schitterlicht: een groep van 2, 3, 4 of 5 schitteringen |
group flash |
Fl(2) |
isofaselicht: schijnsel is even lang als verduistering |
isophase |
Iso |
onderbroken licht: schijnsel is langer dan verduistering |
occulting |
Oc |
vast licht:ononderbroken schijnsel |
fixed |
F |
In Nederland worden voornamelijk de volgende karakters toegepast, waarbij in het algemeen geldt: hoe sneller het karakter, hoe gevaarlijker het te markeren punt.
1.3.4. Kentekens
Indien een markering is voorzien van een nummering dan loopt deze "van beneden naar boven", dus tegengesteld aan de onder 1.2 genoemde richtingen, op.
1.3.5. Winterbetonning
Gedurende de wintermaanden worden de bij ijsvorming kwetsbare lichtboeien en tonnen vervangen door gelijkgekleurde kleine tonnen, sparboeien of drijfbakens.
2. LATERALE MARKERING
Deze markering geeft de zijdelingse begrenzing van het vaarwater aan, dan wel de koppen van kribben, uitstekende punten van de oever, enz.
2.1. Hoofdmarkering
2.1.1 Rechterzijdevorm: |
stompe boei of ton, sparboei, drijfbaken, kopbaken, walbaken (driehoekig teken met de punt naar beneden gericht) of los steekbaken |
|
kleur: |
rood |
|
topteken:[v] ) |
rode cilinder |
|
licht:[vi] ) |
rood isofaselicht of lang schitterlicht : |
|
kenteken:[vii] ) |
de beginletter(s) van de naam van het vaarwater en een even nummering; voor oevermarkering een opeenvolgende nummering, onafhankelijk van de kleur |
b.v. HD 4, HD 6 of 1, 2, 4, etc. |
2.1.2 Linkerzijdevorm: |
spitse boei of ton, sparboei, drijfbaken, kopbaken, walbaken (driehoekig teken met de punt naar boven gericht) of bijeengebonden steekbaken |
|
kleur: |
groen |
|
topteken:[viii] ) |
groene kegel met de top naar boven gericht |
|
licht:[ix] ) |
groen isofaselicht of lang schitterlicht |
|
kenteken:[x] ) |
kenteken de beginletter(s) van de naam van het vaarwater en een oneven nummering; voor oevermarkering een opeenvolgende nummering, onafhankelijk van de kleur |
b.v. V 3, V 5 of 3, 5, 6, etc. |
2.1.3 Splitsingen en kruisingen [xi] )
Deze markering is aangebracht op de scheiding of samenkomst van vaarwaters. De drijvende markering is altijd voorzien van een topteken ter onderscheiding van de markering veilig vaarwater (6.3).
a. Vaarwaters van gelijk belangvorm: |
bolvormige boei of ton, sparboei, drijfbaken, of kopbaken |
|
kleur: |
rood-groen horizontaal gestreept |
|
topteken: |
rood-groene bol |
|
licht[xii] ): |
wit snel isofaselicht (2 s) |
|
kenteken[xiii] ): |
de beginletter(s) van elk vaarwater in alfabetische volgorde met het volgnummer in de markeringsrij. |
b. Hoofdvaarwater links
[xiv] ) vorm: |
bolvormige boei of ton, sparboei, drijfbaken, kopbaken of walbaken |
|
kleur: |
rood boven en groen onder |
|
topteken: |
rode cilinder, op sparboei, drijf- en kopbaken tevens rode bol |
|
licht:[xv] ) |
rood flikkerlicht |
|
kenteken:[xvi] ) |
de beginletters met een nummer van beide: vaarwaters, hoofdvaarwater eerst genoemd. |
b.v. HV KG |
c. Hoofdvaarwater rechts
[xvii] ) vorm: |
bolvormige boei of ton, sparboei, drijfbaken, kopbaken of walbaken |
|
kleur: |
groen boven en rood onder |
|
topteken: |
groene kegel met de top naar boven gericht, op sparboei, drijf- en kopbaken tevens groene bol |
|
licht:[xviii] ) |
groen flikkerlicht |
|
kenteken:[xix] ) |
de beginletters met een nummer van beide vaarwaters, hoofdvaarwater eerst genoemd. |
b.v. VG- HV |
d. Splitsingspuntvorm: |
walbaken (driehoekig rood teken met de punt naar beneden gericht boven een driehoekig groen teken met de punt naar boven gericht) |
|
licht[xx] ): |
wit snel isofaselicht (2s) |
|
kenteken1: |
nummering aansluitend aan laterale walbakens; voor oevermarkering een nummering aansluitend aan die van de rechter- of de linkerzijde. |
2.2 . Aanvullende markering
Op brede vaarwaters kan naast de hoofdbetonning gebruik worden gemaakt van de hierna genoemde aanvullende markering. Deze geeft dan de begrenzing aan van eveneens bruikbaar vaarwater buiten de hoofdbetonning.
2.2.1 Rechterzijdevorm: |
stomp, in principe een ander betonningsvoorwerp dan gebruikt voor de hoofdbetonning |
|
kleur: |
rood-wit horizontaal gestreept |
|
topteken:[xxi] ) |
rode cilinder. |
2.2.2 Linkerzijdevorm: |
vorm: spits, in principe een ander betonningsvoorwerp dan gebruikt voor de hoofdbetonning |
|
kleur: |
groen-wit horizontaal gestreept |
|
topteken:[xxii] ) |
groene kegel met de top naar boven gericht. |
2.2.3 Splitsingen en kruisingen
Zie hiervoor onderdeel 2.1.3.
3. MARKERING GEVAARLIJKE PUNTEN EN OBSTAKELS
In of nabij het vaarwater kan ter markering van gevaarlijke punten en obstakels de laterale markering als bedoeld in onderdeel 2. worden toegepast.
Als markering op of nabij een obstakel kunnen door een schip de lichten c.q. dagmerken als bedoeld in de artikel 3.25 worden toegepast.
Op brede vaarwaters en meren kan ter markering van een gevaar de in de onderdelen 6.1 en 6.2 genoemde markering worden toegepast.
4. BIJZONDERE MARKERING
Deze markering is niet in de eerste plaats bestemd voor de navigatie, maar duidt een bepaald gebied of voorwerp aan, dat doorgaans is omschreven in nautische of andere daarvoor bestemde publicaties. Deze betonning wordt bijvoorbeeld toegepast ter markering van verboden gebieden, bagger-, stort- en ankerplaatsen, oefen- en visserijgebieden, voor het afbakenen van speciale gebieden zoals voor snelle motorboten, waterskiërs, zeilplanken, wedstrijden, e.d. en voor het aangeven van posities met een speciaal doel zoals kabels, instrumenten, etc.
Opmerking
De bijzondere betonning moet door de doorgaande scheepvaart, d.w.z. schepen die niet een aldus gemarkeerd gebied als bestemming hebben, aan dezelfde zijde worden gehouden als de "gewone" betonning.vorm: |
stompe, spitse of bolvormige boei, ton, sparboei, drijf- of kopbaken. |
|
kleur: |
geel |
|
topteken:[xxiii] ) |
geel liggend kruis of, alleen in geval van een verboden gebied het verbodsteken A.1 (bijlage 5) in de vorm van een cilinder |
|
licht:[xxiv] ) |
geel schitterlicht of groepschitterlicht, uitgezonderd het groepschitterlicht bestaande uit 2 schitteringen |
|
kenteken:[xxv] ) |
de aanduiding - of een afkorting daarvan - van het doel waarvoor de markering is gelegd, of een pictogram (teken van bijlage 5 onder A en E) dat de betekenis van het gebied aangeeft. |
b.v. Gas |
5. MARKERING LOOP VAN DE VAARGEUL
5.1 Ligging van de vaargeul
Deze tekens zijn geplaatst op die oever van een rivier, waarlangs (het diepste gedeelte van) de vaargeul loopt.
5.1.1. Rechter oeverdagmerk: |
vierkant rood teken met horizontale witte band aan boven- en onderzijde, geplaatst op de vlakke zijde |
|
licht:[xxvi] ) |
rood onderbroken licht, met verschillende perioden van de even en de oneven genummerde lichten |
|
kenteken:[xxvii] ) |
opeenvolgende nummering, onafhankelijk van de kleur. |
b.v. 1, 2, 4, etc. |
5.1.2. Linker oeverdagmerk: |
vierkant teken, groen boven en wit onder, geplaatst op de punt |
|
licht:[xxviii] ) |
groen onderbroken licht, met verschillende perioden van de even en de oneven genummerde lichten |
|
kenteken:[xxix] ) |
opeenvolgende nummering, onafhankelijk van de kleur. |
b.v. 3, 5, 6, etc. |
5.2. Overgangen
De punten waar de vaargeul van de ene oever naar de andere overgaat kunnen aanvullend als volgt zijn gemarkeerd:
5.2.1. Rechter oeverdagmerk: |
vierkant geel teken met verticale zwarte balk in het midden, geplaatst op de vlakke zijde |
|
licht:[xxx] ) |
geel onderbroken licht |
|
kenteken:[xxxi] ) |
nummering aansluitend aan die van 5.1.1 en 5.1.2 |
b.v. 8 |
5.2.2. Linker oeverdagmerk: |
vierkant geel teken met verticale diagonale zwarte balk, geplaatst op de punt |
|
licht:[xxxii] ) |
geel onderbroken licht |
|
kenteken:[xxxiii] ) |
nummering aansluitend aan die van 5.1.1 en 5.1.2 |
b.v. 7 |
5.2.3 GeleidelijnenTer markering van een overgang over langere afstand kan op dezelfde oever een stel van de onder 5.2.1 of 5.2.2 genoemde tekens zijn geplaatst, waarvan het achterste teken hoger is dan het voorste. Deze tekens inéén (verticaal boven elkaar) gezien geven de as van de overgang aan. |
Opmerking
De hiervoor genoemde lichten kunnen in plaats van de dagmerken voorkomen.
5.3 Lichtenlijnen (geleidelichten) Volgens hetzelfde principe als onder 5.2.3 genoemd geven geleidelichten, inéén gezien, de as van een aanlooproute vanuit zee of een meer, dan wel het diepste gedeelte van een vaargeul aan. Lichtenlijnen worden toegepast in gevallen waar andere vaarwatermarkering onvoldoende leiding geeft of ontbreekt. De lichten zijn doorgaans synchroon brandende periodelichten van dezelfde kleur; het hoge licht kan evenwel een vast licht zijn. De kleur is meestal wit; ter betere onderscheiding (achtergrondverlichting, meerdere lichtenlijnen naast elkaar) kunnen ook andere kleuren worden toegepast. |
5.4 Sectorlichten Deze dienen eveneens als geleidelichten. Bij een sectorlicht is de lichtbundel verdeeld in één of meer witte en rode en/of groene sectoren. In het algemeen geeft een witte sector de ligging van het vaarwater aan ten opzichte van ondiepten en/of oevers, die gedekt worden door de naastliggende groene of rode sectoren. Aangezien de aldus gemarkeerde gevaren meestal op verschillende afstanden van het licht zijn gelegen, is plaatselijke bekendheid of het raadplegen van een kaart onontbeerlijk voor de juiste interpretatie van dergelijke lichten. |
6. MARKERING OP BREDE VAARWATERS EN MEREN
Op brede vaarwaters en meren kunnen ook de volgende markeringen worden toegepast.
6.1. Cardinale markering
Deze markering wordt gebruikt in samenhang met het kompas en geeft aan waar zich, ten opzichte van een gevaar, bevaarbaar water bevindt. De markeringen worden genoemd naar het kwadrant waarin ze liggen; deze benaming duidt tevens de zijde aan waarlangs de markering moet worden gepasseerd. De kwadranten liggen tussen de volgende peilingslijnen, gezien vanuit het te markeren punt:
Noord kwadrant: tussen NW en NO,
Oost kwadrant: tussen NO en ZO,
Zuid kwadrant: tussen ZO en ZW,
West kwadrant : tussen ZW en NW.
De belangrijkste kenmerken van de cardinale markering zijn het topteken, altijd bestaande uit twee kegels, en het licht, bestaande uit een (groep-) flikkerlicht (Q) of snelflikkerlicht (VQ).
6.1.1. Noord Cardinaal betonningsvoorwerp vorm: |
pilaar, ton, sparboei, drijf- of kopbaken |
kleur: |
zwart boven geel |
topteken: |
2 boven elkaar geplaatste zwarte kegels met de toppen naar boven gericht |
licht:[xxxiv] ) |
- kleur: wit |
- karakter: VQ of Q |
|
kenteken: |
de naam - of een afkorting daarvan - van het gemarkeerde gevaar |
6.1.2. Oost Cardinaal betonningsvoorwerp vorm: |
pilaar, ton, sparboei, drijf- of kopbaken |
kleur: |
zwart met één brede gele horizontale band |
topteken: |
2 boven elkaar geplaatste zwarte kegels met de basis naar elkaar toe gericht |
licht:[xxxv] ) |
- kleur: wit |
- karakter: VQ (3) 5 s. of |
|
kenteken: |
e naam - of een afkorting daarvan - van het gemarkeerde gevaar |
6.1.3. Zuid Cardinaal betonningsvoorwerp vorm: |
pilaar, ton, sparboei, drijf- of kopbaken |
kleur: |
geel boven zwart |
topteken: |
2 boven elkaar geplaatste zwarte kegels met de toppen naar beneden gericht |
licht:[xxxvi] ) |
- kleur: wit |
karakter: VQ (6) + LFl 10 s. of |
|
kenteken: |
de naam - of een afkorting daarvan - van het gemarkeerde gevaar |
6.1.4. West Cardinaal betonningsvoorwerp vorm: |
pilaar, ton, sparboei, drijf- of kopbaken |
kleur: |
geel met één brede zwarte horizontale ban |
topteken: |
2 boven elkaar geplaatste zwarte kegels met de toppen naar elkaar toe gericht |
licht:[xxxvii] ) |
- kleur: wit |
- karakter: VQ (9) 10 s. of |
|
kenteken: |
de naam - of een afkorting daarvan - van het gemarkeerde gevaar |
6.2. Markering van een afzonderlijk gevaar
Deze markering geeft losliggende gevaren aan die beperkt van afmeting zijn en die - op voldoende afstand - rondom passeerbaar zijn. Evenals bij de cardinale markering zijn de belangrijkste kenmerken het topteken, altijd bestaande uit 2 bollen, en het licht, bestaande uit 2 schitteringen.vorm: |
pilaar of sparboei, eventueel drijf- of kopbaken |
|
kleur: |
zwart met een brede rode horizontale band |
|
topteken: |
2 boven elkaar geplaatste zwarte bollen |
|
licht:[xxxviii] ) |
- kleur: wit |
|
- karakter: Fl (2) |
||
kenteken: |
de naam - of een afkorting daarvan - van het gemarkeerde gevaar |
b.v. boorpijp |
6.3. Markering van veilig vaarwater
Deze markering geeft een positie aan waar rondom veilig genavigeerd kan worden. Zij wordt gebruikt om het midden of het diepste gedeelte van een vaarwater, of een aanloop of verkenningspositie aan te geven. Deze betonning wordt in het BPR-gebied zonder topteken toegepast, ter onderscheiding van de scheidingsmarkering (2.1.3).vorm: |
bolvormige boei of ton eventueel sparboei |
|
kleur: |
rood-wit verticaal gestreept |
|
licht:[xxxix] ) |
- kleur: wit |
|
- karakter: langzaam, |
||
kenteken: |
de naam - of een afkorting daarvan - van het vaarwater, de aanloop- of verkenningspositie, eventueel opeenvolgend genummerd |
b.v. Oosterschelde |
7. MARKERING INGANG VAN HAVENS EN AFTAKKINGEN
De ingangen van havens, zijvaarten, aftakkingen, e.d. kunnen als volgt zijn gemarkeerd (invarend gezien):
7.1. Indien voorzien van lichten
7.1.1 Bakboordszijdedagmerk: |
rood-wit horizontaal gestreepte (cilindervormige) lichtopstand |
|
licht: |
rood vast licht [xl] )of rood flikkerlicht |
7.1.2 Stuurboordszijdedagmerk: |
groen-wit horizontaal gestreepte (kegelvormige) lichtopstand |
|
licht: |
groen vast licht [xli] )of groen flikkerlicht |
7.2. Indien niet voorzien van lichten
7.2.1 Bakboordszijdedagmerk |
rood-wit horizontaal gestreepte paal met rood cilindervormig topteken |
7.2.2 Stuurboordszijdedagmerk |
rood-wit horizontaal gestreepte paal met rood cilindervormig topteken |
Bijlage 9. Marifoonverplichting en radarvaart
De vaarwegen, bedoeld in artikel 4.05, derde en vierde lid, artikel 6.29, derde lid, artikel 6.33, tweede lid, en artikel 9.07 tweede lid, zijn:
1. de Maasmond, alsmede de havens aan deze vaarweg;
2. de Nieuwe Waterweg, alsmede de havens aan deze vaarweg;
2a. het Scheur;
3. de Nieuwe Maas, alsmede de havens aan deze vaarweg;
4. de Koningshaven, alsmede de havens aan deze vaarweg;
5. de Hollandsche IJssel;
6. het Zuiddiepje, alsmede de havens aan deze vaarweg;
7. de Oude Maas, alsmede de havens aan deze vaarweg;
8. het Hartelkanaal, alsmede de havens aan deze vaarweg;
8a. Hartelhaven;
9. het Calandkanaal, alsmede de havens aan deze vaarweg;
10. het Beerkanaal, alsmede de havens aan deze vaarweg;
10a. het Yangtzekanaal alsmede de havens aan deze vaarweg;
11. de Noord;
12. de Beneden-Merwede;
13. de Boven-Merwede;
14. de Nieuwe Merwede;
15. de Dordtsche Kil en daarop aansluitend de vaarweg naar het Industrie- en Havenschap Moerdijk, alsmede de havens aan deze vaarwegen en de haven van dat Industrie- en Havenschap;
16. het Zuid-Hollandsch Diep;
17. het Hollandsch Diep;
18. de Schelde-Rijnverbinding;
19. het Volkerak, het Zuid-Vlije en de Krammer beoosten de Krammersluizen;
20. het vaarwater van de Krammer, Zijpe, Keeten en Oosterschelde tussen de Krammersluizen en de ingang van het Kanaal door Zuid-Beveland;
21. het Kanaal door Zuid-Beveland;
22. het Noordzeekanaal en de zijkanalen daarvan met inbegrip van de Voorzaan noordwaarts tot aan de Zaansluizen en het IJ, alsmede de havens aan deze vaarwegen;
23. de vaarweg ten westen van de Noordzeesluizen te IJmuiden, met inbegrip van de daaraan gelegen havens;
24. het Afgesloten-IJ;
25. het betonde vaarwater van het Buiten-IJ;
26. het Amsterdam-Rijnkanaal;
27. het Lekkanaal;
28. de Geldersche IJssel;
29. de Twenthekanalen;
30. het Keteldiep;
31. de vaarweg tussen de zee en de haven van Den Helder, alsmede deze haven;
32. de vaarwegen tussen de zee en de havens aan de Waddenzee, alsmede de havens, niet zijnde voorhavens van sluizen;
33. de havens van Termunten, van Delfzijl, van Hefshuizen (Eemshaven) en van Scheveningen;
34. de havens en voorhavens die met de Westerschelde in open verbinding staan;
35. het Zwarte Water;
36. het Meppeler Diep;
37. de Maas;
38. de Bergse Maas;
39. de Amer;
40. het Maas-Waalkanaal;
41. Prinses Margrietkanaal;
42. Van Starkenborghkanaal;
43. Eemskanaal.
Bijlage 10
De vaarwegen, bedoeld in artikel 9.01, zijn:
1. het Calandkanaal, alsmede de havens aan deze vaarweg;
2. het Beerkanaal, alsmede de havens aan deze vaarweg;
3. het Hartelkanaal, alsmede de havens aan deze vaarweg;
3a. het Yangtzekanaal, alsmede de havens aan deze vaarweg;
4. de Zuid-Willemsvaart vanaf sluis 19 tot de splitsing bij de doorgaande route sluis Bosscherveld-Smeermaas;
5. haven Oudeschild;
6. het Oosterhornkanaal.
Bijlage 11
De vaarwegen, bedoeld in artikel 10.01, eerste lid, zijn:
1. de vaarweg ten westen van de Noordzeesluizen te IJmuiden, het Noordzeekanaal en de zijkanalen daarvan met inbegrip van de Voorzaan noordwaarts tot aan de Zaansluizen en het IJ, alsmede de havens aan deze vaarwegen;
2. de Maasmond, de Nieuwe Waterweg, het Scheur, de Nieuwe Maas, het Beerkanaal, het Calandkanaal, het Hartelkanaal en het Yangtzekanaal, alsmede de havens aan deze vaarwegen;
3. de Noord, de Oude Maas, de Dordtsche Kil, daarop aansluitend de vaarweg naar het Industrie- en Havenschap Moerdijk, alsmede de havens aan deze vaarwegen en de haven van dat Industrie- en Havenschap;
4. de vaarweg tussen de zee en de haven van Den Helder, alsmede deze haven;
5. de vaarwegen tussen de zee en de havens aan de Waddenzee, alsmede deze havens, niet zijnde voorhavens van sluizen;
6. de havens van Termunten, van Delfzijl en van Scheveningen;
7. de zeehaven van de gemeente Eemsmond (Eemshaven);
8. de havens en voorhavens die met de Westerschelde in open verbinding staan.
Bijlage 12. Vervoer gevaarlijke stoffen met zeeschepen
De gevaarlijke stoffen in de zin van de IMDG-code[xlii] ), bedoeld in artikel 10.04, eerste lid, zijn:
1. a. Stoffen van de klasse 1, gevarengroep 1.1 en 1.5, indien het schip in totaal meer vervoert dan 100 kg bruto gewicht;
b. stoffen van de klasse 1, gevarengroep 1.2, 1.3, 1.4, 1.6 of stoffen van de klasse 5.2; deze laatste voorzover zij overeenkomstig de IMDG-code moeten zijn voorzien van een gevaarsetiket «ontplofbaar», indien het schip in totaal meer vervoert dan 1000 kg bruto gewicht; of
c. stoffen van de klasse 2, die overeenkomstig de IMDG-code moeten worden voorzien van een gevaarsetiket «giftig», indien het schip in totaal meer vervoert dan 1000 kg bruto gewicht.
2. Stoffen van alle klassen, indien zij worden vervoerd door een tankschip.
3. Voor tankschepen worden onder de in het tweede lid bedoelde gevaarlijke stoffen mede verstaan de gevaarlijke gassen die zijn ontstaan tijdens het vervoer van die stoffen en die zich nog in die tanks bevinden.
Bijlage 13. Toegestane afmetingen van een schip of een samenstel op de vaarwegen, bedoeld in artikel 9.02, eerste lid
[Vervallen]
Bijlage 14. Ligplaats nemen
a. De vaarwegen, bedoeld in artikel 9.03, eerste lid, zijn:
1. de Oude Maas;
2. het Spui;
3. de Noord, met inbegrip van de Rietbaan;
4. de Boven-Merwede;
5. de Beneden-Merwede;
6. de Nieuwe Merwede;
7. de Dordtsche Kil;
8. het tot de hoofdbetonning behorende betonde vaarwater van het Hollandsch Diep;
9. de Nieuwe Maas;
10. het Scheur;
11. de Nieuwe Waterweg;
12. de Maasmond;
13. de Schelde-Rijnverbinding;
14. het Kanaal door Zuid-Beveland;
15. het Veerse Meer;
16. de tot de hoofdbetonning behorende betonde vaarwaters van het Volkerak, de Zuid-Vlije, het Krammer, het Keeten, het Mastgat en het Zijpe;
17. van de Oosterschelde: het Engelsche Vaarwater, de Witte Tonnen Vlije, het gedeelte van het Brabantsche Vaarwater ten zuiden van de Witte Tonnen Vlije en de Aanloop Wemeldinge;
18. van het Zoommeer: het Tholense Gat, het Bergsche Diep en de Nieuwe Haven;
19. het Julianakanaal;
20. het Kanaal Wessem-Nederweert;
21. de Noordervaart;
22. het Kanaal Zutphen-Enschede met het Zijkanaal naar Almelo;
23. het Zwolle-IJsselkanaal;
24. het Meppelerdiep;
25. het Amsterdam-Rijnkanaal;
26. het Lekkanaal;
27. het Merwedekanaal (benoorden de Lek);
28. de Binnen- en Buitenhaven te Stellendam;
29. het betonde vaarwater in het IJsselmeer, Markermeer en de Gouwzee;
30. het betonde vaarwater in de Randmeren;
31. het Buiten-IJ;
32. het Afgesloten-IJ;
33. de Binnen- en Buitentoeleidingskanalen en de Binnen- en Buitenspuikanalen naar de Noordzeesluizen te IJmuiden;
34. de Zijkanalen B, C, D, E, G en H; Zijkanaal G slechts over een lengte van 1.000 m gemeten uit de as van het Noordzeekanaal;
35. de vaarweg ten westen van de Noordzeesluizen te IJmuiden, met inbegrip van de daaraan gelegen havens;
36. de Veerhaven te Terneuzen;
37. het Maas-Waalkanaal;
38. het Kanaal van Sint Andries;
39. het Lateraalkanaal Linne-Buggenum;
40. het Verbindingskanaal in het Bossche Veld;
41. de Zuid-Willemsvaart, met inbegrip van de Gekanaliseerde Dieze en het kanaal Engelen-Henriëttewaard;
42. het Máximakanaal;
43. de Maas;
44. de Bergsche Maas;
45. het Wilhelminakanaal;
46. het Markkanaal;
47. de Gekanaliseerde Dieze;
48. de Donge van km 0,00 tot km 0,93;
49. het Krabbersgat;
50. het Oostvaardersdiep;
51. het Noordzeekanaal;
52. de Geldersche IJssel, met inbegrip van de daarbij behorende oude rivierarmen en aangetakte zijwateren, voorzover in beheer bij het Rijk;
53. het Keteldiep;
54. het Zwarte Water;
55. het Prinses Margrietkanaal;
56. het Van Starkenborghkanaal;
57. het Eemskanaal.
b. De vaarwegen, bedoeld in artikel 9.03, vijfde lid, zijn:
1. het Oostvaardersdiep;
2. het Veerse Meer.
Bijlage 15. Kleine schepen
a. De vaarwegen, bedoeld in artikel 9.04, eerste lid, zijn:
1. de vaarweg ten westen van de Noordzeesluizen te IJmuiden, met inbegrip van de daaraan gelegen havens;
2. het Noordzeekanaal;
3. de Noord;
4. de Oude Maas;
5. de Dordtsche Kil;
6. het Kanaal door Zuid-Beveland;
7. het Brabantsche Vaarwater;
8. de Witte Tonnen Vlije;
9. de Schelde-Rijnverbinding;
10. het Kanaal van Sint Andries;
11. de Boven-Merwede;
12. de Beneden-Merwede;
13. de Gekanaliseerde Maas van Maastricht (kmr 12,000) tot Borgharen;
14. het Julianakanaal;
15. de Waal;
16. de Boven-Rijn;
17. het Pannerdensch Kanaal;
18. de Neder-Rijn tot kmr 886;
19. de Geldersche IJssel vanaf de IJsselkop tot aan de monding van het Twenthekanaal;
20. het Amsterdam-Rijnkanaal;
21. het Lekkanaal;
22. het betonde vaarwater van het Buiten-IJ;
23. het Afgesloten-IJ;
24. de Nieuwe Maas;
24a. het Scheur;
25. de Nieuwe Waterweg;
26. de Maasmond;
27. het Calandkanaal;
28. het Beerkanaal;
29. de Koningshaven;
30. het Zuiddiepje;
31. het betonde hoofdvaarwater van de Nieuwe Merwede;
32. het betonde hoofdvaarwater van het Hollandsch Diep;
33. de Veerhaven te Terneuzen;
34. het Prinses Margrietkanaal;
35. het Van Starkenborghkanaal;
36. het Eemskanaal.
b. de vaarwegen, bedoeld in artikel 9.04, zesde lid, zijn:
1. het Noordzeekanaal en de zijkanalen daarvan met inbegrip van de Voorzaan noordwaarts tot aan de Zaansluizen en het IJ, alsmede de havens aan deze vaarwegen;
2. de Maasmond, de Nieuwe Waterweg, het Scheur, de Nieuwe Maas, het Beerkanaal, het Calandkanaal, het Hartelkanaal en het Yangtzekanaal, alsmede de havens aan deze vaarwegen;
3. de Noord, de Oude Maas, de Dordtsche Kil, daarop aansluitend de vaarweg naar het Industrie- en Havenschap Moerdijk, alsmede de havens aan deze vaarwegen en de haven van dat Industrie- en Havenschap;
4. de vaarweg tussen de zee en de haven van Den Helder, alsmede deze haven;
5. de vaarwegen tussen de zee en de havens aan de Waddenzee, alsmede deze havens, niet zijnde voorhavens van sluizen;
6. de havens van Termunten, van Delfzijl, van de gemeente Eemsmond (Eemshaven) en van Scheveningen;
7. de havens en voorhavens die met de Westerschelde in open verbinding staan;
8. de Boven-Merwede;
9. de Beneden-Merwede;
10. de Nieuwe Merwede;
11. het betonde vaarwater van het Hollandsch Diep;
12. het Volkerak;
13. het Zuid-Vlije;
14. de Krammer;
15. het Mastgat;
16. het Keeten;
17. de Oosterschelde;
18. het Amsterdam-Rijnkanaal;
19. het Lekkanaal;
20. het Prinses Margrietkanaal;
21. het Van Starkenborghkanaal;
22. het Eemskanaal.
Bijlage 16. Zeilplanken
De vaarwegen, bedoeld in artikel 9.05, eerste lid, zijn:
1. het Lateraalkanaal Linne-Buggenum;
2. de Gekanaliseerde Maas te Maastricht van kmr 8,800-12,000;
3. het Maas-Waalkanaal;
4. de Gekanaliseerde Maas benedenstrooms van Maasbracht tot aan het splitsingspunt met de voorhaven van de sluis te Heumen, met uitzondering van het gedeelte van de sluis te Linne tot de sluis nabij Roermond;
5. de Bergsche Maas;
6. het betonde vaarwater van de Nieuwe Merwede;
7. het betonde vaarwater van het Hollandsch Diep;
8. de Schelde-Rijnverbinding;
9. het Kanaal door Zuid-Beveland;
10. het Brabantsche Vaarwater;
11. de Witte Tonnen Vlije;
12. het betonde vaarwater van: het Volkerak, het Zuid-Vlije, de Krammer, het Zijpe, het Mastgat en het Keeten;
13. de Oosterschelde tussen Wemeldinge en de zuidelijke inloop van het Brabantsche Vaarwater;
14. de Lek vanaf de bovenstroomse zijde van het splitsingspunt met het Lekkanaal;
15. de Hollandsche IJssel benedenstrooms van de voorhaven van de Julianasluis;
16. de Buiten-, Voor- en Binnenhavens behorende bij de sluizen in de Afsluitdijk;
17. het Krabbersgat;
18. het Oostvaardersdiep;
19. de Dordtsche Kil;
20. de Beneden-Merwede;
21. de Boven-Merwede;
22. het Lekkanaal;
23. het Amsterdam-Rijnkanaal;
24. de Geldersche IJssel vanaf de IJsselkop tot aan de monding van het Twenthekanaal;
25. de Oude Maas;
26. de Noord;
27. de Nieuwe Maas;
28. het Scheur;
29. de Nieuwe Waterweg;
30. het Prinses Margrietkanaal;
31. het Van Starkenborghkanaal;
32. het Eemskanaal;
33. het Noordzeekanaal;
34. het Afgesloten IJ.
Bijlage 17. Manoeuvreerbaarheid van schepen en samenstellen
a. De vaarwegen, bedoeld in artikel 9.06, eerste lid, zijn:
1. het Hartelkanaal;
2. de Nieuwe Maas;
3. de Oude Maas;
4. de Dordtse Kil;
5. het Hollandsch Diep;
6. de Nieuwe Merwede;
7. de Beneden-Merwede;
8. de Boven-Merwede;
9. de Amer.
b. De vaarwegen, bedoeld in artikel 9.06, derde lid, zijn:
1. de Schelde-Rijnverbinding;
2. het Kanaal door Zuid-Beveland;
3. het Veerse Meer;
4. het Brabantsche Vaarwater;
5. de Witte Tonnen Vlije;
6. het Afgesloten-IJ;
7. het Buiten-IJ.
c. De vaarwegen, bedoeld in artikel 9.06, vierde lid, zijn:
1. de Twenthekanalen;
2. het Zwolle-IJsselkanaal;
3. het Meppelerdiep, vanaf het Zwarte Water tot aan de Kaapbrug;
4. het Zwarte Water;
5. het Zwolsche Diep;
6. het Zwanendiep;
7. het Ramsdiep;
8. de Geldersche IJssel;
9. het Keteldiep;
10. het Prinses Margrietkanaal;
11. het Van Starkenborghkanaal;
12. het Eemskanaal.
d. De vaarwegen, bedoeld in artikel 9.06, vijfde lid, zijn:
1. de Maas, tussen km 67,7 en km 226,50;
2. het Julianakanaal, tussen km 34,2 en km 36,6;
3. het Maas-Waalkanaal, tussen de aansluiting aan de Maas en de sluis te Weurt.
e. De vaarwegen bedoeld in artikel 9.06, zesde lid, zijn:
1. Zuid-Willemsvaart, sluis 4 tot Gekanaliseerde Dieze.
f. De vaarwegen, bedoeld in artikel 9.06, zevende lid, zijn:
1. Julianakanaal;
2. Verbindingskanaal in het Bossche Veld.
Bijlage 18. Varend bunkeren
De vaarwegen, bedoeld in artikel 9.08, zijn:
1. de Waddenzee;
2. de Oosterschelde (met inbegrip van de Zandkreek), het Keeten, het Mastgat, het Zijpe en het Krammer bewesten de Krammersluizen;
3. het Afgesloten IJ tussen Stenen hoofd en boei IJ 11.
[i]) Niet verplicht
[ii]) Niet verplicht
[iii]) Bij een samenstel moet het geluidssein slechts worden gegeven door het schip aan boord waarvan zich de schipper van het samenstel bevindt. (art. 6.32, lid 6 en art. 6.33, lid 1)
[iv]) Bij een samenstel moet het geluidssein slechts worden gegeven door het schip aan boord waarvan zich de schipper van het samenstel bevindt. (art. 6.32, lid 6 en art. 6.33, lid 1).
[v]) indien aanwezig
[vi]) indien aanwezig
[vii]) m.u.v. kop-, steek- en walbakens
[viii]) indien aanwezig
[ix]) indien aanwezig
[x]) m.u.v. kop-, steek- en walbakens
[xi]) - in de Waddenzee wordt thans de markering volgens het Maritieme Betonningsstelsel A (IALA) toegepast.
[xii]) indien aanwezig
[xiii]) m.u.v. kop-, steek- en walbakens
[xiv]) <<van boven naar beneden>> gerekend.
[xv]) indien aanwezig
[xvi]) m.u.v. kop-, steek- en walbakens
[xvii]) <<van boven naar beneden>> gerekend.
[xviii]) indien aanwezig
[xix]) m.u.v. kop-, steek- en walbakens
[xx]) indien aanwezig
[xxi]) indien aanwezig
[xxii]) indien aanwezig
[xxiii]) indien aanwezig
[xxiv]) indien aanwezig
[xxv]) indien aanwezig
[xxvi]) indien aanwezig
[xxvii]) indien aanwezig
[xxviii]) indien aanwezig
[xxix]) indien aanwezig
[xxx]) indien aanwezig
[xxxi]) indien aanwezig
[xxxii]) indien aanwezig
[xxxiii]) indien aanwezig
[xxxiv]) indien aanwezig
[xxxv]) indien aanwezig
[xxxvi]) indien aanwezig
[xxxvii]) indien aanwezig
[xxxviii]) indien aanwezig
[xxxix]) indien aanwezig
[xl]) In deze gevallen wordt ter betere ondersdcheiding van andere vaarwegmarkeringen afgeweken van het onder 1.3.3 beschreven beginsel
[xli]) In deze gevallen wordt ter betere ondersdcheiding van andere vaarwegmarkeringen afgeweken van het onder 1.3.3 beschreven beginsel
[xlii]) IMDG-code: International Maritime Dangerous Goods Code.